Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
2.Het geschil
3.De beoordeling
9 januari 2020 de huurovereenkomst heeft opgezegd, waarbij [eiser] hem gevraagd heeft dit schriftelijk te bevestigen. [eiser] heeft hem toen ook meegedeeld dat de opzegtermijn drie maanden bedroeg en dat [gedaagde] dus nog drie maanden huur moest betalen. [gedaagde] stelt dat hij op 13 januari 2020 weer heeft gebeld met [eiser] . Na dat gesprek heeft [eiser] [naam 1] , de man die voor [eiser] werkt, naar [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft het gehuurde toen twee weken lang schoon gemaakt en de sleutels van het pand bij [naam 1] ingeleverd. [gedaagde] erkent dat in het gehuurde op 9 januari 2020 een door hem opgezette hennepkwekerij is aangetroffen. [gedaagde] zegt conform afspraak twee maanden huur te hebben betaald aan [eiser] . In de derde maand kwam hij erachter dat [eiser] goederen van hem had verkocht. Die goederen hadden een waarde van
€ 10.000,00, reden waarom hij de derde maand huur niet meer heeft betaald aan [eiser] . De door [gedaagde] betaalde borg van € 5.700,00 kan [eiser] zo nodig verrekenen met het door hem nog te betalen bedrag, aldus [gedaagde] .