ECLI:NL:RBZWB:2021:1143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
8924283 VV EXPL 20-88
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing huurachterstand en ontruiming in kort geding met nader onderzoek naar vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Tel van DAS Rechtsbijstand, vorderde betaling van huurachterstand en ontruiming van een pand dat aan de gedaagde was verhuurd. De gedaagde, die zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland procedeerde, voerde verweer en stelde dat hij de huurovereenkomst op 9 januari 2020 had opgezegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de hoogte van de huurachterstand en dat er nader onderzoek nodig was om de omvang van de vordering vast te stellen. De kantonrechter oordeelde dat de spoedeisendheid van de vordering niet was aangetoond, aangezien de eiser niet had aangetoond dat hij in financiële problemen verkeerde die hem verhinderden de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten. Daarnaast bleek uit de verklaringen van de gedaagde dat het pand al was ontruimd, waardoor de vordering tot ontruiming ook werd afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op nihil.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaaknummer 8924283 VV EXPL 20-88
vonnis in kort geding van 11 maart 2021
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Tel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde] ,
zonder bekende woon en/of verblijfplaats in Nederland,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

De procedure blijkt uit de dagvaarding van 28 januari 2021, met producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Daarbij waren aanwezig [eiser] , bijgestaan door B.J. Hoodenburg (een collega van mr. Tel), alsmede [gedaagde] . De griffier heeft aantekeningen van de zitting gemaakt.

2.Het geschil

2.1
[eiser] vordert bij wijze van voorlopige voorziening:
a. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis het gehuurde aan de [adres] te ontruimen en te verlaten en de sleutels ter vrije beschikking aan [eiser] te stellen, met machtiging van [eiser] om deze ontruiming zo nodig op kosten van [gedaagde] zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm;
b. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag van € 21.500,00 aan achterstallige huur en boete tot en met december 2020, te vermeerderen met de verschuldigde rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van de volledige betaling;
b. een bedrag van € 1.937,00 aan buitengerechtelijke kosten;
c. een bedrag van € 1.900,00 per maand aan huur respectievelijk gebruiksvergoeding over iedere maand of deel daarvan dat [gedaagde] na 15 januari 2020 in het bezit van het gehuurde blijft;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna in de beoordeling
nader ingegaan

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [eiser] verhuurt sinds 15 maart 2019 aan [gedaagde] het pand gelegen aan de [adres] tegen een huurprijs van € 22.800,00 per jaar, zijnde € 1.900,00 per maand.
- In artikel 3 van de huurovereenkomst is opgenomen dat de huurovereenkomst is aangegaan voor één jaar, van 15 maart 2019 tot en met 14 maart 2020. Verder is overeengekomen dat de overeenkomst na het verstrijken van genoemde termijn, behoudens opzegging van de huur, wordt voortgezet voor een aansluitende periode van vijf jaren, dus tot en met 14 maart 2025. De opzegtermijn bedraagt ten minste zes maanden voor het einde van de huurovereenkomst.
- Op 9 januari 2020 is door de gemeente [woonplaats 2] een wietplantage aangetroffen in het gehuurde. Het pand is vervolgens gesloten en verzegeld tot 14 augustus 2020.
- Op 19 februari 2020 heeft [gedaagde] het volgende bericht aan [eiser] :
“Opzegging van winkelpand/woonhuis aan de [adres] . 13 januari hebben wij telefoonisch contakt gehad. Hebben we mondeling huur van het pand opgezegt. Bij deze doe ik [voornaam] [gedaagde] nog een keer schriftelijk opzeggen.”
- Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om een huurachterstand van 8 maanden (15 februari 2020 tot en met 14 oktober 2020) te betalen alsmede een bedrag van € 2.500,00 aan boetes. [gedaagde] heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven.
3.2
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst. Als gevolg van de forse betalingsachterstand over de periode vanaf 15 februari 2020 tot en met 14 december 2020 acht [eiser] zich genoodzaakt en gerechtigd om ontruiming van het gehuurde te vorderen, alsmede betaling van de huurachterstand en boetes, een gebruiksvergoeding en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
[gedaagde] verweert zich tegen de vordering. Hij stelt daartoe dat hij telefonisch op
9 januari 2020 de huurovereenkomst heeft opgezegd, waarbij [eiser] hem gevraagd heeft dit schriftelijk te bevestigen. [eiser] heeft hem toen ook meegedeeld dat de opzegtermijn drie maanden bedroeg en dat [gedaagde] dus nog drie maanden huur moest betalen. [gedaagde] stelt dat hij op 13 januari 2020 weer heeft gebeld met [eiser] . Na dat gesprek heeft [eiser] [naam 1] , de man die voor [eiser] werkt, naar [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft het gehuurde toen twee weken lang schoon gemaakt en de sleutels van het pand bij [naam 1] ingeleverd. [gedaagde] erkent dat in het gehuurde op 9 januari 2020 een door hem opgezette hennepkwekerij is aangetroffen. [gedaagde] zegt conform afspraak twee maanden huur te hebben betaald aan [eiser] . In de derde maand kwam hij erachter dat [eiser] goederen van hem had verkocht. Die goederen hadden een waarde van
€ 10.000,00, reden waarom hij de derde maand huur niet meer heeft betaald aan [eiser] . De door [gedaagde] betaalde borg van € 5.700,00 kan [eiser] zo nodig verrekenen met het door hem nog te betalen bedrag, aldus [gedaagde] .
3.4
De kantonrechter oordeelt hierover het volgende.
3.5
Met betrekking tot de gevorderde huurachterstand met geldelijke nevenvorderingen
De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is volgens vaste rechtspraak in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is.
De kantonrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de hoogte van de huurachterstand. [gedaagde] heeft ter zitting gesteld dat hij twee huurtermijnen heeft betaald en dat de door hem betaalde borg, overeenkomend met drie maanden huur, ook mag worden verrekend met het door hem nog te betalen bedrag. Daarnaast stelt [gedaagde] schade te hebben geleden omdat [eiser] goederen van hem zou hebben verkocht. [eiser] heeft de gestelde verkoop van de goederen betwist en heeft er ook op gewezen dat hij niet weet in welke staat [gedaagde] het gehuurde heeft achtergelaten. Bovendien heeft hij schade geleden omdat het pand door toedoen van [gedaagde] 6 maanden gesloten is geweest. Die schade komt ook voor rekening van [gedaagde] .
Het bovenstaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich mee dat de omvang van de vordering van [eiser] nog niet duidelijk is. Daarvoor is nader onderzoek nodig en gelet op de beperkingen van dit kort geding is daarvoor in deze procedure geen plaats. Voor een dergelijk onderzoek is de bodemprocedure de aangewezen weg. Verder ontbreekt naar het oordeel van de kantonrechter ook de
onverwijlde spoed. Onvoldoende is gebleken dat er aan de zijde van [eiser] sprake is van zodanige financiële problemen die maken dat hij de uitkomst van die bodemprocedure niet kan afwachten.
3.6
Met betrekking tot de gevorderde ontruiming
Tijdens de zitting heeft [gedaagde] aangegeven dat hij het gehuurde in januari 2020 al heeft leeggemaakt en herstellingen heeft verricht, met beschikbaarstelling van de sleutels aan [naam 1] . De kantonrechter leidt daaruit af dat het pand aan de [adres] al is ontruimd, zodat geoordeeld moet worden dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot ontruiming van het gehuurde. Het enkele feit dat [eiser] betwist de sleutels van het pand te hebben ontvangen, maakt dit niet anders. [eiser] kan zich als eigenaar thans de toegang tot het pand verschaffen en kan, als hij de sleutels van het pand daadwerkelijk niet heeft ontvangen, de sloten op kosten van [gedaagde] zo nodig laten vervangen.
3.7
Gelet op de uitkomst van het geschil, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Die kosten worden vastgesteld op nihil. [gedaagde] heeft immers zonder bijstand van een gemachtigde geprocedeerd en gesteld noch gebleken is dat hij anderszins kosten heeft gemaakt in het kader van deze procedure die voor vergoeding in aanmerking komen.

4.De beslissing

De kantonrechter, recht doende in kort geding:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] , vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op
11 maart 2021.