In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin zijn recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet was ingetrokken en teveel betaalde uitkering was teruggevorderd. Het primaire besluit dateert van 30 september 2019, waarin het college stelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij werkzaam was bij een bepaalde BV. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond in een besluit van 28 januari 2020.
Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, die stelde dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, omdat er geen sprake was van verwijtbaar handelen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank volgde het standpunt van eiser en verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Dit betekent dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de teveel betaalde bijstand niet ongedaan werden gemaakt, maar dat de motivering van het college niet correct was.
De rechtbank veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.100,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.