In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. I.E. Mussche, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had een verzoek ingediend om voortzetting van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Dit verzoek werd door het college afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop eiser beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De rechtbank overwoog dat, hoewel het college het bezwaar ontvankelijk had verklaard, dit onterecht was. Eiser had op 15 juni 2018 geprobeerd om zijn bezwaarschrift in te dienen, maar dit was na de uiterste datum van 14 juni 2018. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, aangezien eiser eerder bezwaar had kunnen maken.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.050,- werden vastgesteld. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier.