Op 7 oktober 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 16 juli 2019, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 februari 2019 was vastgesteld op 44,31%. Eiser, die eerder werkzaam was als medewerker beveiliging, had zich ziek gemeld vanwege pijnklachten aan de nek en cognitieve klachten na een val. Tijdens de zitting op 12 maart 2020 was eiser aanwezig, maar zijn gemachtigde was afwezig. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M.B.A. van Grinsven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de medische beoordeling heeft gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eiser heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen, met name de pijnklachten aan zijn linkerarm. De verzekeringsarts b&b heeft echter geconcludeerd dat de door eiser ervaren klachten niet onder de indicaties voor een urenbeperking vallen. De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek bevestigd en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts b&b heeft aangenomen.
De rechtbank heeft ook de geschiktheid van de functies die aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen beoordeeld. Eiser heeft betoogd dat hij bepaalde functies niet kan uitoefenen vanwege zijn klachten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch passend zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 44,31% heeft vastgesteld.