ECLI:NL:RBZWB:2020:7041

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_875
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid na ziekte

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 6 januari 2020, waarin zijn ZW-uitkering per 30 september 2019 werd beëindigd. Eiser, die werkzaam was als medewerker in een kledingmagazijn, had zich op 27 mei 2019 ziek gemeld vanwege lage rugklachten. Het UWV had hem hersteld verklaard, wat eiser betwistte. Tijdens de zitting op 29 juli 2020 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl het UWV niet verscheen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering heeft beëindigd. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geconcludeerd dat er geen objectieve medische afwijkingen waren die de arbeidsongeschiktheid van eiser konden onderbouwen. Eiser heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de bevindingen van de verzekeringsartsen zou kunnen weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de subjectieve beleving van eiser niet beslissend is in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering door het UWV rechtmatig was. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra op 4 september 2020 en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/875 ZW

uitspraak van 4 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 juli 2020. Eiser was daarbij aanwezig samen met zijn gemachtigde. Het UWV is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als medewerker in een kledingmagazijn. Hij had een dienstverband via uitzendbureau “ [naam uitzendbureau] ”. Op 27 mei 2019 heeft hij zich vanuit zijn dienstverband ziek gemeld vanwege lage rugklachten. Het dienstverband is op 1 juli 2019 geëindigd.
Het UWV heeft aan eiser met ingang van 27 mei 2019 een ZW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiser hersteld verklaard en de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 30 september 2019.
Eiser heeft bij brief van 14 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft
beëindigd per 30 september 2019.
3.
Wettelijk kader
De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk als medewerker in een kledingmagazijn als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Het werk betrof het stapelen van lege dozen, het vervoer hiervan en hield in dat eiser moest bukken, tillen en lopen.
In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser een andere omschrijving van zijn werkzaamheden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat die werkzaamheden moeten worden aangemerkt als ‘zijn arbeid’ Hij heeft die omschrijving namelijk niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd (bijvoorbeeld een functie omschrijving), terwijl dat wel op zijn weg had gelegen.
5.
Medische beoordeling
5.1
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.2
De verzekeringsarts heeft eiser gezien op het spreekuur en heeft het dossier bestudeerd, inclusief de bij de huisarts opgevraagde informatie. De verzekeringsarts rapporteert dat bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor objectiveerbare afwijkingen ten aanzien van de rugfunctie. De verzekeringsarts vindt eiser geschikt voor zijn eigen werk.
5.3
De verzekeringsarts b&b heeft het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts b&b rapporteert dat in bezwaar geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht. Uit de dossierstukken blijkt volgens de verzekeringsarts b&b dat bij eiser sprake is van aspecifieke lage rugklachten. Bij eiser bestaan geen ernstige afwijkingen die een normale belasting van de rug in de weg staan. Daarnaast was het laatst verrichte werk van eiser volgens de verzekeringsarts b&b niet zodanig zwaar dat de Arbo normen werden overschreden.
Verder betekent het hebben van klachten niet meteen dat iemand arbeidsongeschikt is, aldus de verzekeringsarts b&b. Ook is geen sprake van een ernstige psychiatrische aandoening waardoor zijn functioneren in het geding is.
5.4
Eiser heeft in beroep tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat bepaalde (lichamelijke) beperkingen onderbelicht zijn gebleven in het onderzoek. Gelet op zijn klachten is hij niet meer geschikt om zijn werkzaamheden te verrichten. In verband met rugklachten heeft eiser fysiotherapie gehad en heeft de huisarts medicijnen voorgeschreven. Eiser begrijpt niet dat door de verzekeringsartsen geen medische verklaring kan worden gevonden. Wanneer met een consistentie tussen stoornissen, beperkingen en handicaps aannemelijk kan worden gemaakt dat sprake is van een ziekte of een gebrek, kan wel degelijk sprake zijn van arbeidsongeschiktheid. Uit de gegevens van de behandelend artsen/deskundigen van eiser moet worden opgemaakt dat zij de klachten reëel en invaliderend vinden. Verder komt naar voren dat de optelsom van alle belastingen eiser teveel wordt. Indien hij zich op een bepaald moment moet inspannen, moet hij dat op een ander tijdstip compenseren. Indien hij toch met veel inspanning ‘normaal’ probeert te functioneren, zou dit, zoals in het verleden het geval is geweest, enkel tot een toename van zijn klachten en een excessief ziekteverzuim leiden.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat eiser, ondanks deze klachten, geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. Eiser heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding geeft te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Evenmin heeft eiser in beroep informatie overgelegd die aannemelijk zou maken dat bij hem sprake is van een ziekte of een gebrek op basis van een consistentie tussen stoornissen, beperkingen en handicaps.
5.6
Eiser heeft op de zitting ook nog naar voren gebracht dat de verzekeringsarts niet goed naar hem heeft geluisterd en te snel tot hersteldmelding heeft besloten. Eiser is van mening dat de verzekeringsarts hem meer tijd in de Ziektewet had moeten geven.
De rechtbank begrijpt dat eiser veel klachten en beperkingen ervaart. Maar volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in ZW-zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de subjectieve beleving en ervaring van iemands klachten niet beslissend. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn volgens de CRvB daarbij van belang. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts (of de verzekeringsarts b&b) die beperkingen van eiser onjuist hebben ingeschat.
6. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 30 september 2019. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard en voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 4 september 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wettelijk kader

De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft, wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid (artikel 19, vijfde lid, van de ZW).