ECLI:NL:RBZWB:2020:6757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering van onterecht verstrekte bijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser, die sinds 3 augustus 2000 een bijstandsuitkering ontving, had zijn recht op bijstand ingetrokken gezien de vaststelling van zijn vermogen op € 25.000,-. Dit bedrag was door eiser ontvangen op 17 juni 2019 en het college had de bijstand over de periode van 17 juni 2019 tot en met 30 september 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 3.442,88. Eiser stelde dat het bedrag van € 25.000,- niet als vermogen kon worden aangemerkt, omdat het grotendeels zakelijk was besteed en hij niet vrijelijk over het bedrag kon beschikken.

De rechtbank heeft de feiten en de beroepsgronden van eiser beoordeeld. Eiser had een overeenkomst gesloten met investeerders, maar de rechtbank oordeelde dat er geen beperkende voorwaarden waren voor de besteding van het bedrag. De rechtbank concludeerde dat eiser in beginsel vrijelijk over het bedrag kon beschikken. De rechtbank heeft ook gekeken naar de bestedingen van het bedrag en oordeelde dat twee specifieke posten, die verband hielden met de onderneming van eiser, niet als vermogen konden worden aangemerkt. De overige uitgaven werden als privé-uitgaven beschouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de twee specifieke posten als vermogen aanmerkte, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5141 PW

uitspraak van 31 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te [plaatsnaam] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 30 oktober 2019 (primair besluit 1) heeft het college eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf 17 juni 2019, zijn vermogen vastgesteld op € 25.000,- en de over de periode van 17 juni 2019 tot en met 30 september 2019 ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 3.442,88 van hem teruggevorderd.
In een besluit van 1 november 2019 (primair besluit 2) heeft het college primair besluit 1 gehandhaafd en het wettelijk kader van dat besluit aangevuld.
In een besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Wel heeft het college het vermogen van eiser per 17 juni 2019 op een lager bedrag vastgesteld, namelijk op € 21.676,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 20 november 2020. Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving sinds 3 augustus 2000 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
Sinds juli 2017 is eisers bedrijf [naam bedrijf eiser] ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
Op 17 juni 2019 heeft eiser van [naam persoon 1] een bedrag van € 25.000,- ontvangen op zijn privérekening met de omschrijving
‘‘Persoonlijk voorschot tbv bedrijfsinvesteringen/inkopen [naam bedrijf eiser] ’’.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het college de uitkering van eiser over de periode van 17 juni 2019 tot en met 30 september 2019 terecht heeft herzien en teruggevorderd tot het bedrag van € 3.442,88.
3.
Beroepsgronden
Eiser is van mening dat de storting van € 25.000,- niet als vermogen kan worden aangemerkt, omdat het bedrag grotendeels zakelijk is besteed. Hij kon ook niet vrijelijk over dat bedrag beschikken, mede gezien de afspraken die hij met de investeerders had gemaakt om zijn onderneming verder uit te bouwen.
4.
Beoordeling
4.1
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB: 2020: 2441). Als deze betalingen door betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is tevens sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:1055). Gelet hierop dient eiser zijn stelling aannemelijk te maken dat het bedrag van
€ 25.000,- niet als vermogen kan worden aangemerkt.
4.2
Vast staat dat eiser het bedrag van € 25.000,- als privépersoon heeft ontvangen en dat deze betaling voortvloeide uit een overeenkomst van 5 juni 2019 tussen [naam bedrijf eiser] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] . In deze overeenkomst staat nergens vermeld dat het bedrag van € 25.000,- is bedoeld als investering in het bedrijf en bedoeld is voor inkopen die eiser moet doen om zijn huidige bedrijf voort te zetten en een Holding op te zetten, zoals eiser in zijn beroepschrift heeft betoogd. Integendeel is aan eiser in de overeenkomst geen enkele beperkende voorwaarde voor de besteding van het bedrag van
€ 25.000,- opgelegd (zie artikel 3 lid 4 van de overeenkomst). De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in beginsel vrijelijk over dit bedrag kon beschikken. De omschrijving bij de storting van het bedrag op eisers rekening
“Persoonlijk voorschot tbv bedrijfsinvesteringen/ inkopen [naam bedrijf eiser] ”, maakt dat niet anders.
4.3
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van het door eiser in bezwaar en beroep overgelegde overzicht van posten waaraan hij het bedrag van € 25.000,- heeft besteed. Uit dit overzicht en de bijgevoegde facturen blijkt dat twee posten onlosmakelijk zijn verbonden aan eisers bedrijf en betaald zijn aan crediteuren van eisers bedrijf. Concreet gaat het daarbij om een factuur/ingebrekestelling van [naam conformiteitsbeoordelingsinstantie] van 6 maart 2019 ten bedrage van € 3.079,45 en een factuur van de [naam normalisatie instituut] ) van
25 maart 2019 ten bedrage van € 2.420,-. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat dit noodzakelijke kosten voor zijn bedrijf waren.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de bedragen die met deze twee facturen gemoeid zijn, niet als vermogen kunnen worden aangemerkt. De overige bestedingen in het door eiser overgelegde overzicht betreffen naar het oordeel van de rechtbank allemaal privé-uitgaven of zijn uitgaven waarvan eiser het verband met zijn bedrijf en/of de noodzaak niet heeft aangetoond.
5.
Conclusie
Het beroep is gedeeltelijk gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin de post [naam conformiteitsbeoordelingsinstantie] ter hoogte van € 3.079,45 en de post [naam normalisatie instituut] ter hoogte van
€ 2.420,- als vermogen zijn aangemerkt. Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank zal het college ook veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
Die kosten stelt de rechtbank op basis van het Besluit proceskosten Bestuursrecht vast op
€ 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de posten [naam conformiteitsbeoordelingsinstantie] en [naam normalisatie instituut] als vermogen zijn aangemerkt;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 31 december 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.