ECLI:NL:RBZWB:2020:6585

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
8133457
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering werknemer wegens valse bewijsstukken door werkgever

In deze zaak vorderde de werknemer schadevergoeding van zijn voormalige werkgever, LWM, omdat hij meende dat de werkgever valse stukken had gebruikt in eerdere procedures, wat hem zou hebben benadeeld in de vergoedingen die hij had kunnen ontvangen. De werknemer, die in persoon procedeerde, stelde dat hij door de valse bewijsstukken niet alleen zijn billijke vergoeding misliep, maar ook niet alle overuren en reiskosten vergoed kreeg. De werkgever verweerde zich door te stellen dat de vordering van de werknemer een verkapt hoger beroep was tegen eerdere uitspraken die al in kracht van gewijsde waren gegaan. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de werknemer niet kon slagen, omdat de eerdere uitspraken bindende kracht hadden en de werknemer geen nieuwe feiten had aangevoerd die de eerdere beslissingen konden ondermijnen. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten, die op € 2.107,62 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 23 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 8133457 CV EXPL 19-4639
vonnis d.d. 23 september 2020
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] , gemeente [gemeente eiser] ,
eiser,
procederend in persoon,
tegen
de vennootschap onder firma Lamb-Weston/Meijer-Vestiging Bergen op Zoom,
gevestigd te Bergen op Zoom,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.L.H. Boas, advocaat te Bergen op Zoom.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en LWM.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 17 oktober 2019 met producties en de brieven van 7 en 27 november 2019 met producties;
b. de conclusie van antwoord van 4 december 2019 met producties;
c. de conclusie van repliek van 15 januari 2020 met producties;
d. de conclusie van dupliek van 12 februari 2020 met producties.

2.Het geschil

2.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, LWM hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 25.000,00 netto als schadevergoeding voor de door de door LWM in procedures gebruikte valse bewijsstukken misgelopen billijke vergoedingen, uitbetaling van alle weldegelijk met toestemming gemaakte overuren, gedeclareerd maar niet uit betaalde reiskosten, extra kosten en advocaatkosten als gevolg van deze onrechtmatige daad, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van LWM in de proceskosten.
2.2
LWM concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
3.1.1
[eiser] was in dienst van LWM. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en LWM op verzoek van LWM ontbonden met ingang van 1 juli 2016 met toekenning van een transitievergoeding aan [eiser] en afwijzing van de door [eiser] verzochte billijke vergoeding. In hoger beroep heeft het gerechtshof ‘s –Hertogenbosch bij beschikking van 10 november 2016 de beschikking tot ontbinding bekrachtigd. [eiser] heeft geen cassatie ingesteld.
3.1.2
In r.o. 3.5 heeft het hof overwogen: ‘
(...) Wel acht het hof niet, althans onvoldoende, door LWM betwist dat [eiser] de brief van 4 december 2014 niet heeft ontvangen. (...)’ en in 3.14: ‘
(...) Zoals hiervoor al is overwogen, is het hof van oordeel dat [eiser] een belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen. Anders gezegd, ook als het hof [eiser] volgt in zijn weergave van het ontstaan van het conflict(dat LWM een conflictsituatie in het leven heeft geroepen, onder andere door [eiser] te verwijten dat hij zich niet hield aan afspraken die in een brief van 4 december 2014 zijn vastgelegd, terwijl hij die brief niet heeft ontvangen, toevoeging kantonrechter)
dan nog is het hof van oordeel dat de wijze waarop [eiser] heeft gereageerd dusdanig buitenproportioneel is geweest dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhoudingen onvermijdbaar was geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [eiser] zich niet enkel in een opwelling of gedurende een korte tijdspanne ongepast heeft uitgelaten over zijn leidinggevende en andere werknemers, maar dat hij zich op een zodanig kwalijke wijze is blijven uitlaten, dat van LWM niet meer gevergd kon worden de verhoudingen te nromaliseren. Immers(...)’.
3.1.3
Bij vonnis van 3 januari 2018 heeft de kantonrechter te Middelburg een bedrag van
€ 313,72 bruto aan overwerk en een bedrag van € 6,27 netto aan reiskosten toegewezen voor de periode na 20 november 2015. De gevorderde overuren en reiskosten voor de periode voor 20 november 2015 zijn afgewezen. [eiser] heeft geen hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
3.1.4
De kantonrechter heeft onder rechtsoverweging 8 overwogen: ‘
(...) [eiser] stelt dat hij tot 20 november 2015 geen toestemming nodig had van zijn werkgever (...). Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit verweer niet slagen aangezien artikel 17 lid 1 van de cao het volgende bepaald (...). Dit houdt in dat [eiser] ook voor 20 november 2015, voordat hij ging overwerken, eerst toestemming moest hebben van zijn werkgever. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij toestemming had van zijn werkgever om te mogen overwerken. (...)’.
3.1.5
In een document dat niet is voorzien van een handtekening maar is gedateerd op 4 december 2014 is vermeld: ‘
(...) In het verleden zijn er afspraken gemaakt betreft je overuren. Laatste weken zijn er veel overuren gemaakt wat we samen hebben besproken. In jou functie is dit niet altijd noodzakelijk en we hebben afgesproken indien jij overuren maakt je dit per mail alvorens aan mij kenbaar maakt. (...) Wij hebben dus de volgende afspraken gemaakt: Er wordt gewerkt volgens je rooster (van tevoren gemaakt) Overuren worden alleen gemaakt na goedkeuring (per mail) van jou leidinggevende (...).
3.1.6
[Leidinggevende bij LWM] schrijft in zijn verklaring van 3 februari 2016: ‘
(...) Ik werk sinds 1 april 2011 bij LWM (...) en als zodanig sinds 1 oktober 2014 als leidinggevende van [eiser] . Direct na mijn aantreden merkte ik al dat [eiser] meer uren maakte dan noodzakelijk was, daarbij had hij vaak een grote mond en liet hij zich laatdunkend over mij uit. Ik ben begonnen om te proberen hem te corrigeren (...) Helaas bleek gaandeweg dat het niet mogelijk was hem tot gedragsverandering aan te zetten. Daardoor bleef hij steeds veel meer uren maken dan nodig was voor het uitoefenen van zijn functie. Hij weigerde structureel om voorafgaand aan overwerk toestemming te vragen. (...)
3.1.7
[eiser] heeft bij brief van 14 februari 2018 tegen de gemachtigde van LWM een klacht ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten. Bij beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 5 november 2018 is de klacht kennelijk ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen die beslissing verzet ingesteld. Het verzet is bij beslissing van 6 mei 2019 door de raad van discipline ongegrond verklaard.
3.2
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat LWM zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte. Volgens [eiser] is het hiervoor onder 3.1.5 genoemde document (het gespreksverslag van 4 december 2014) vals. Ook is de onder 3.1.6 genoemde verklaring van [Leidinggevende bij LWM] vals. [eiser] voert daartoe – zeer samengevat weergegeven onder verwijzing naar veel door hem gestelde feiten die volgens hem zijn stelling staven en onder aanbieding van bewijs - aan dat [Leidinggevende bij LWM] met hem op 4 december 2014 niet heeft afgesproken dat hij toestemming moest vragen om over te werken, maar dat die regel eerst op 20 november 2015 is ingevoerd. Met dit vervalste document en deze valse verklaring van [Leidinggevende bij LWM] heeft LWM de civiele rechtbank, aldus [eiser] weten te misleiden. [eiser] heeft hierdoor veel schade geleden. Zijn arbeidsovereenkomst is na 30 jaar ontbonden, zonder billijke vergoeding zoals door hem verzocht, hij heeft advocaat- en proceskosten gemaakt en niet al zijn overuren en reiskosten zijn uitbetaald.
3.3
LWM concludeert tot afwijzing van de vordering. Zij voert daartoe aan dat [eiser] haar rauwelijks heeft gedagvaard en dat de ingestelde vordering verkapt hoger beroep is tegen de andere rechterlijke beslissingen die tussen hen zijn gewezen. Die beslissingen zijn conform artikel 236 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) in kracht van gewijsde gegaan en hebben daarom bindende kracht in dit geding. De door [eiser] gestelde feiten zijn hem al jaren bekend- zodat hij voor herroeping, waarop hij overigens geen beroep doet, te laat is - en hij heeft zich er zelfs in de reeds gevoerde procedures diverse malen op beroepen. Tot slot is van onrechtmatig handelen geen sprake en ook niet van causaal verband tussen de door [eiser] gevorderde schade en het handelen van LWM. Er is sprake van misbruik van procesbevoegdheid zodat LWM aanspraak maakt op betaling van de werkelijke proceskosten, aldus LWM.
3.4
De kantonrechter overweegt als volgt.
3.5
In de kern voert [eiser] aan dat LWM hem schadevergoeding moet betalen omdat zij bedoelde volgens [eiser] valse stukken in de eerdere procedures heeft gebruikt en [eiser] daardoor ten onrechte vergoedingen heeft misgelopen. Daarbij verwijt [eiser] LWM dat LWM in bedoelde valse stukken heeft vermeld dat hij toestemming nodig had als hij wilde overwerken, terwijl dit destijds (vòòr 20 november 2015) niet het geval was en dat daardoor het conflict tussen partijen is ontstaan en hem ten onrechte een aantal overuren niet is uitbetaald.
3.6
De kantonrechter stelt voorop dat wanneer een partij zich niet kan verenigen met een beslissing van een rechtelijke instantie daartegen in beginsel hoger beroep en (daarna) cassatie openstaat. Wanneer hoger beroep of cassatie niet of niet tijdig worden ingesteld, is de betreffende beslissing onherroepelijk geworden. Vaststaat dat de termijnen voor hoger beroep en/of cassatie met betrekking tot eerdergenoemde beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 november 2016 en eerdergenoemd vonnis van de kantonrechter Middelburg van 3 januari 2018 inmiddels zijn verstreken en deze uitspraken in kracht van gewijsde zijn gegaan. [eiser] heeft overigens geen herroepingsverzoek of -vordering ingesteld.
3.7
Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane beschikking of vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit ‘gezag van gewijsde’ strekt zich ook uit over de eindbeslissingen in een onherroepelijk(e) beschikking en/of vonnis die in het lichaam (de ‘beoordeling’ van de uitspraak) staan en die de uiteindelijke beslissing mede dragen. Niet is vereist dat de beslissing in die eerdere procedure een geschilpunt betreft dat toen centraal stond of overheersend was. In het algemeen kan hetzelfde feitencomplex niet in een tweede procedure op een andere juridische grondslag ter discussie worden gesteld.
3.8
De rechtsbetrekking in de onderhavige zaak betreft de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en LWM. De gestelde onrechtmatige daad ziet eveneens op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en LWM. Een andere rechtsbetrekking heeft [eiser] niet gesteld en is ook niet uit de stukken gebleken. Daarbij komt dat [eiser] zelf stelt onder randnummer 4. van zijn conclusie van repliek dat hij in zijn dagvaarding volop ruimte heeft gegeven voor de achtergronden en dat die derhalve om die reden ook aangemerkt zou kunnen worden als een verkapt hoger beroep Wwz zaak.
3.9
Over deze rechtsbetrekking heeft het hof al geoordeeld in de beschikking van 10 november 2016 en de kantonrechter in het vonnis van 3 januari 2018. Het hof heeft daarin (onder meer) overwogen, samengevat weergegeven, dat de houding van [eiser] ten opzichte van zijn leidinggevenden en de HR medewerkers duidelijk maakte dat er sprake is van een niet oplosbaar arbeidsconflict, dat [eiser] een belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen en dat als het al zo zou zijn dat de conflictsituatie is ontstaan doordat LWM [eiser] verwijt dat hij zich niet houdt aan de afspraken over overuren die in het document van 4 december 2014 zijn vermeld, maar welk document [eiser] niet eerder dan 27 november 2015 kende, dan nog is het hof van oordeel dat [eiser] buitenproportioneel heeft gereageerd en het hof concludeert dat [eiser] geen recht heeft op een billijke vergoeding. Het hof heeft vervolgens [eiser] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft overwogen dat [eiser] tot 20 november 2015 eveneens toestemming van LWM nodig had om overuren te mogen maken omdat de cao dit zo bepaald en wijst de vordering van [eiser] ter zake van overuren en reiskosten gemaakt vòòr 20 november 2015 af en heeft beslist dat [eiser] en LWM ieder de eigen proceskosten dragen. Er is met deze uitspraken dus al onherroepelijk geoordeeld over de rechtsbetrekking tussen partijen: de arbeidsovereenkomst en de vragen of LWM een billijke vergoeding verschuldigd is aan [eiser] en of zij aan [eiser] bedoelde overuren en reisuren nog dient te betalen. Ook is beslist over de proceskosten van die procedures. Beide uitspraken zagen op hetzelfde feitencomplex als in deze procedure door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag wordt gelegd. Deze uitspraken hebben derhalve gezag van gewijsde en worden daarom niet opnieuw door een rechter beoordeeld. Weliswaar heeft [eiser] in deze procedure een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, maar in wezen gaat het nog steeds om dezelfde rechtsverhouding en dezelfde feiten en verwijten, te weten
- het zij herhaald - de arbeidsovereenkomst en de wijze waarop LWM met de betaling van overuren is omgegaan, waarbij LWM, volgens [eiser] ten onrechte en valselijk, zich beroept op een afspraak dat overwerk alleen met toestemming mag worden verricht en baseert hij de gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad op zijn eerdere maar door het hof en de kantonrechter afgewezen verzoeken/vorderingen om een billijke vergoeding, overuren en reiskosten en proceskosten waarop reeds in die eerdere procedures is beslist. Met de beschikking van het hof en de kantonrechter is dus al een einde gemaakt aan dat geschil. Daarbij komt dat [eiser] zich al ten tijde van de hoger beroep procedure heeft beroepen op het volgens hem als vals aan te merken document van 4 december 2014 en ook de inhoud van de verklaring van [Leidinggevende bij LWM] heeft bestreden. Er is dus geen sprake van nieuwe feiten. Dit doet dan ook niet af aan het gezag van gewijsde van bedoelde uitspraken. Dit leidt ertoe dat reeds daarom de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
3.1
[eiser] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. In de onderhavige zaak ziet de kantonrechter aanleiding om de werkelijke proceskosten te vergoeden omdat de ingestelde vordering evident onjuist is. Het had [eiser] op voorhand duidelijk moeten zijn dat zijn stelling geen kans van slagen had in het licht van het feit dat de beschikking van het hof en het vonnis van de kantonrechter reeds onherroepelijk zijn geworden en uit die beslissingen blijkt dat de verklaring van [Leidinggevende bij LWM] van 3 februari 2016 en het gespreksverslag van 4 december 2014 niet van invloed zijn geweest op de beslissingen die zijn genomen. Aan proceskosten zal een bedrag van € 2.107,62 inclusief btw en 6% kantoorkosten worden toegewezen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van LWM tot op heden begroot op € 2.107,62 inclusief btw;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P. Tilman- Knoester en in het openbaar uitgesproken op
23 september 2020.