ECLI:NL:RBZWB:2020:6572

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6054
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering na arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die sinds 1 juni 2011 als directeur werkzaam was, had zich op 26 februari 2019 ziek gemeld. Het UWV weigerde hem echter een uitkering per die datum, omdat hij niet als ziek werd geacht. Dit besluit werd in een eerder stadium al bevestigd door de rechtbank in een uitspraak van 21 februari 2020, waarin de rechtbank oordeelde dat de eiser per 25 februari 2019 geen recht had op een ZW-uitkering.

De rechtbank heeft in deze procedure de medische beoordeling van het UWV getoetst. De verzekeringsarts van het UWV had vastgesteld dat er op 26 februari 2019 geen nieuwe feiten waren die de arbeidsongeschiktheid van de eiser zouden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden had geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen, omdat de eiser in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe argumenten waren die aanleiding gaven om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te weigeren in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling of schadevergoeding opgelegd, en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6054 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. G.C.L. van de Corput,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 juli 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd per 26 februari 2019 omdat hij niet ziek werd geacht met ingang van die datum.
In het besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 november 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. M.B.A. van Grinsven namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is sinds 1 juni 2011 werkzaam geweest als directeur bij [naam werkgever] . Voor dat werk is hij op 4 januari 2016 uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Per einde wachttijd heeft het UWV een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geweigerd. Sindsdien heeft eiser zich meerdere malen ziekgemeld en heeft het UWV meerdere besluiten genomen over de arbeids(on)geschiktheid van eiser.
In deze procedure is de ziekmelding van eiser per 26 februari 2019 aan de orde. Onmiddellijk hieraan voorafgaand heeft een geheel van ziekmeldingen en besluiten met betrekking tot de ZW plaatsgevonden, met als conclusie van de rechtbank dat het UWV terecht heeft gesteld dat eiser met ingang van 25 februari 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de ZW. Voor de precieze gang van zaken daarbij verwijst de rechtbank naar zijn uitspraak van 21 februari 2020 onder de procedurenummers BRE 19/1931 en 19/2137 ZW. In die uitspraak heeft de rechtbank beroepen van eiser tegen eerdere beslissingen op bezwaar deels ongegrond verklaard en deels gegrond verklaard. Voor zover het gaat om gegrondverklaring heeft de rechtbank daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van dat bestreden besluit in stand blijven. Feitelijk is daarmee bepaald dat eiser per 25 februari 2019 geen recht had op een ZW-uitkering.
Op 26 februari 2019 heeft eiser zich ziek gemeld bij het UWV. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het UWV bij het primaire besluit (van 12 juli 2019) eiser een ZW-uitkering met ingang van 26 februari 2019 geweigerd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht geweigerd heeft eiser per 26 februari 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk dat eiser op 4 september 2018 is begonnen bij [naam werkgever] in [naam woonplaats] als commercieel medewerker voor 36 uur per week als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. In genoemde uitspraak van 21 februari 2020 heeft de rechtbank dit al vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden om daar in deze zaak anders over te beslissen.
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] heeft in aanwezigheid van een adviseur verzekeringsarts eiser op het spreekuur van 28 juni 2019 onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd en op 8 juli 2019 overleg gevoerd met de arbo-arts van eiser, [naam arbo-arts] .
In de rapportage van 12 juli 2019 heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat er op 26 februari 2019 geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn ten opzichte van de situatie van 5 september 2018 tot en met 25 februari 2019 zodat eiser onveranderd geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Eiser is op 26 februari 2019 volgens de verzekeringsarts niet toegenomen arbeidsongeschikt en daarmee als doorlopend geschikt te beschouwen voor de passende functies conform de eerdere schatting.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] heeft na dossieronderzoek vastgesteld dat voor eiser ‘zijn arbeid’ de arbeid is als hiervoor onder 4. omschreven. Eiser meent zijn arbeid niet te kunnen verrichten door verschillende storende factoren. Het meest storende acht eiser dat hij werd afgeleid, maar de verzekeringsarts b&b constateert dat op het punt van prikkels voor eiser geen beperkingen gelden. Verder meent eiser dat autorijden wegens een ongemakkelijke houding voor de buik lastig is, maar ook daarvoor is eiser volgens de verzekeringsarts b&b niet beperkt.
Afgezet tegen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2018 ziet de verzekeringsarts b&b ook verder geen overschrijdingen in de functie commercieel medewerker 36 uur per week en acht hij eiser op 26 februari 2019 geschikt voor deze functie.
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat de medische beoordeling door het UWV onjuist is. Voorts heeft eiser er in het aanvullende beroep van 21 augustus 2020 op gewezen dat er nog een hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aanhangig is in verband met een gerelateerde zaak.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op geen enkele wijze is de rechtbank gebleken dat de medische situatie op 26 februari 2019 anders was dan een dag eerder, zijnde de datum die ter beoordeling stond in genoemde uitspraak van deze rechtbank van 21 februari 2020. De verzekeringsarts b&b heeft mede in dat licht voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat eiser geschikt is zijn arbeid te verrichten. Ook op dit punt heeft de rechtbank geen nieuwe argumenten gehoord die aanleiding zijn om anders te oordelen dan in de uitspraak van 21 februari 2020. Dat eiser het niet eens is met de uitspraak van 21 februari 2020 kan hij aan de orde stellen bij CRvB, waar hoger beroep is ingesteld. De CRvB zal zich in die procedure over de juistheid van de reeds aangevoerde argumenten buigen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het UWV op goede gronden heeft geweigerd eiser per 26 februari 2019 een ZW-uitkering toe te kennen omdat hij in staat wordt geacht ‘zijn arbeid’ te verrichten.
6. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 22 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.