In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die sinds 1 juni 2011 als directeur werkzaam was, had zich op 26 februari 2019 ziek gemeld. Het UWV weigerde hem echter een uitkering per die datum, omdat hij niet als ziek werd geacht. Dit besluit werd in een eerder stadium al bevestigd door de rechtbank in een uitspraak van 21 februari 2020, waarin de rechtbank oordeelde dat de eiser per 25 februari 2019 geen recht had op een ZW-uitkering.
De rechtbank heeft in deze procedure de medische beoordeling van het UWV getoetst. De verzekeringsarts van het UWV had vastgesteld dat er op 26 februari 2019 geen nieuwe feiten waren die de arbeidsongeschiktheid van de eiser zouden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden had geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen, omdat de eiser in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe argumenten waren die aanleiding gaven om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te weigeren in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling of schadevergoeding opgelegd, en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.