In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.J.M. van der Borst, had zijn uitkering op grond van de ZW aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Het UWV had op 26 november 2019 besloten de uitkering per 27 november 2019 te beëindigen, omdat de eiser in staat werd geacht om zijn arbeid te verrichten. Dit besluit werd door de eiser bestreden, waarna het UWV het bezwaar ongegrond verklaarde.
De rechtbank heeft de zaak op 12 november 2020 behandeld. De eiser voerde aan dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn klachten, in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de geduide functies waren verbonden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV terecht had geconcludeerd dat de ZW-uitkering van de eiser per 27 november 2019 kon worden beëindigd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.