ECLI:NL:RBZWB:2020:6571

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_4930
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.J.M. van der Borst, had zijn uitkering op grond van de ZW aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Het UWV had op 26 november 2019 besloten de uitkering per 27 november 2019 te beëindigen, omdat de eiser in staat werd geacht om zijn arbeid te verrichten. Dit besluit werd door de eiser bestreden, waarna het UWV het bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank heeft de zaak op 12 november 2020 behandeld. De eiser voerde aan dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn klachten, in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de geduide functies waren verbonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV terecht had geconcludeerd dat de ZW-uitkering van de eiser per 27 november 2019 kon worden beëindigd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4930 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. A.J.M. van der Borst,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 26 november 2019 (primair besluit) heeft het UWV de eiser toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 27 november 2019.
In het besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 november 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. H.M. van Gent.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als magazijnmedewerker bij [naam onderneming] te [plaatsnaam] op uitzendbasis. Voor dat werk is hij op 4 november 2016 uitgevallen vanwege onder meer psychische klachten. Hiervoor heeft het UWV eiser een ZW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft het UWV die uitkering beëindigd per 23 december 2017 omdat eiser op 22 november 2017 in staat werd geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen het besluit van 20 oktober 2017 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft het UWV eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft eiser zich op 6 december 2018 ziek gemeld bij het UWV.
Naar aanleiding van die ziekmelding heeft het UWV eiser bij besluit van 7 maart 2019 per 7 maart 2019 een ZW-uitkering toegekend.
Bij het primaire besluit (van 26 november 2019) heeft het UWV na een zogeheten eerstejaarsbeoordeling de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 27 november 2019.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 27 november 2019.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft en 52 weken arbeidsongeschikt is geweest heeft deze recht op ziekengeld als hij:
- ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 én
- slechts in staat is ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur met algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is (artikel 19aa, eerste lid, en artikel 19ab, derde lid, van de ZW).
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek (artikel 19ab, eerste lid, van de ZW).
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk in de eiser in het kader van de beslissing op bezwaar van het UWV van 22 februari 2018 geduide functies als productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), administratief medewerker (document scannen) machinebediende inpak-/verpakkingsmachine als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.
De rechtbank zal beoordelen of het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op 27 november 2019 weer in staat was (een van) deze functie(s) te verrichten.
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een (primaire) arts onder verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
De verzekeringsarts b&b heeft het dossier bestudeerd, eiser gesproken op de hoorzitting van 10 januari 2020 en hem vervolgens onderzocht.
In haar rapportage van 14 januari 2020 overweegt zij dat de primaire arts een zorgvuldig uitgevoerd en voldoende uitgebreid onderzoek heeft verricht waarbij de conclusie is gebaseerd op de in het dossier aanwezige gegevens, de anamnese, het eigen medische onderzoek en de van de behandelaars ontvangen informatie.
Eiser heeft geen nadere medische informatie overgelegd, maar gewezen op zijn beperkte dagelijkse bezigheden. In dat verband heeft de verzekeringsarts b&b gesteld dat blijkens de jurisprudentie de subjectieve beleving van klachten – zoals onder meer blijkt uit het dagverhaal – niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen.
Zij komt tot de conclusie dat eiser niet door ziekte ongeschikt is voor het verrichten van de arbeid van zijn maatstaf (één van de op 21 februari 2018 geduide functies).
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij zijn arbeid door zijn medische beperkingen in het geheel niet kan verrichten en niet in staat is de geduide functies te vervullen. Verder heeft eiser gesteld dat de verzekeringsarts b&b op psychisch vlak ten onrechte geen bijzonderheden opmerkt, terwijl er anamnestisch aanwijzingen zijn voor een angststoornis. Ten onrechte is daar geen nader onderzoek naar verricht, zodat er onvoldoende psychisch onderzoek heeft plaats gevonden.
Voorts heeft eiser gesteld dat er ten opzichte van 2017 en 2018 toegenomen medische beperkingen zijn.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de primaire arts en de verzekeringsarts b&b blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder niet alleen de (fysieke) pijnklachten, maar ook de angst- en slaapklachten.
Ondanks de aankondiging in het beroepschrift, heeft eiser voorafgaand aan de zitting van 12 november 2020 geen nadere medische informatie aan het dossier toegevoegd. Eiser is op dit moment ook niet onder behandeling. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van informatie die tot twijfel zou kunnen leiden aan de belastbaarheid die de artsen van het UWV hebben aangenomen. Dat eiser, zoals hij ter zitting nog heeft benadrukt, vooral ook erkenning zoekt voor zijn medische problemen acht de rechtbank goed voorstelbaar, maar dat kan aan de ZW-beoordeling niet afdoen. In dat verband is van belang dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 februari 2018 – die nog steeds van toepassing is omdat niet is gebleken van toegenomen beperkingen – wel beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van werktijden. Het UWV erkent dus wel dat eiser door zijn klachten beperkingen heeft. Dat sprake is van objectiveerbare beperkingen die leiden tot het oordeel dat eiser helemaal niet meer kan werken (geen benutbare mogelijkheden heeft) is de rechtbank echter niet gebleken.
6.
Geschiktheid voor de functies
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de in het kader van de beslissing op bezwaar van 22 februari 2018 geduide functies als productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), administratief medewerker (document scannen) machinebediende inpak-/verpakkingsmachine geselecteerde functies in medisch opzicht niet meer passend zijn. Nu de verzekeringsarts b&b terecht concludeert dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, betekent dit dat eiser nog altijd de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken.
7.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het UWV terecht heeft geconcludeerd dat eiser op 27 november 2019 in staat is ‘zijn arbeid’ te verrichten en ZW-uitkering met ingang van die datum terecht heeft beëindigd.
Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
8.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier op 22 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.