ECLI:NL:RBZWB:2020:6546

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_3
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [naam eiser], en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete aan de eiser wegens overtreding van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De staatssecretaris had op 15 augustus 2019 een boete van € 4.000,- opgelegd aan eiser, die een klusbedrijf runt, naar aanleiding van een anonieme melding over illegale werknemers. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond in een bestreden besluit van 20 november 2019.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een inspectie door de Inspectie SZW op 12 maart 2019, waaruit bleek dat drie arbeidskrachten, afkomstig uit Oekraïne, werkzaamheden verrichtten voor eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en de Poolse onderneming [naam persoon4] een overeenkomst tot dienstverlening hadden gesloten, maar dat deze overeenkomst niet voldeed aan de eisen van de Waadi. De rechtbank concludeerde dat eiser de arbeidskrachten als inlener arbeid heeft laten verrichten, wat in strijd is met de wetgeving. De staatssecretaris was gerechtigd de boete op te leggen, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boete te matigen of niet op te leggen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/3 WAV

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] h.o.d.n. [naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. I.M. de Groot-Sikora,
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 augustus 2019 (primaire besluit) heeft de staatssecretaris een boete opgelegd aan eiser wegens overtreding van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi).
In het besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 november 2020.
Hierbij was de gemachtigde van eiser aanwezig. De staatssecretaris is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser, handelend onder de naam [naam eiser] , heeft een klusbedrijf (eenmanszaak).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat er sloop- en verbouwingswerkzaamheden werden verricht door illegale werknemers op het adres [adres] in [plaatsnaam2] , heeft op
12 maart 2019 een onderzoek plaatsgevonden op dit adres door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (van het Nederlandse Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), vergezeld door ambtenaren van de Nationale Politie.
In de woning troffen de inspecteurs drie personen aan, te weten [naam persoon1] , [naam persoon2] en [naam persoon3] (de arbeidskrachten), allemaal afkomstig uit de Oekraïne. Zij waren in werkkleding van eiser werkzaamheden aan het verrichten.
De arbeidskrachten zijn in dienstverband werkzaam bij (de Poolse onderneming van) [naam persoon4] , handelend onder de naam [naam persoon4] ( [naam persoon4] ). [naam persoon4] staat niet in het Nederlands Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven en is blijkens het register van de Stichting Normering Arbeid (SNA) ook niet geregistreerd als gecertificeerd uitlener.
De inspecteurs hebben naar aanleiding van het voorgaande op 25 juni 2019 een boeterapport opgemaakt.
Met een kennisgeving van 10 juli 2019 is eiser op de hoogte gebracht van het voornemen van de staatssecretaris om hem een bestuurlijke boete op te leggen en de inspectiegegevens openbaar te maken.
Op 1 augustus 2019 heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
In het primaire besluit van 15 augustus 2019 heeft de staatsecretaris, onder weerlegging van de zienswijze, een boete van € 4.000,- opgelegd aan eiser vanwege een overtreding van artikel 7a, tweede lid, van de Waadi. Tevens is besloten de inspectiegegevens openbaar te maken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn bezwaar nader toe te lichten tijdens een hoorzitting.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of [naam persoon4] arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld aan eiser in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Waadi en – in het verlengde daarvan – of de staatssecretaris aan eiser terecht een boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 7a, tweede lid, van de Waadi.
3.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Waadi wordt in deze wet onder het ter beschikking stellen van arbeidskrachten verstaan: het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid.
Artikel 7a, eerste lid, van de Waadi bepaalt dat het een ieder verboden is in Nederland arbeidskrachten ter beschikking te stellen anders dan door middel van een onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is ingeschreven en waarvan is opgenomen dat deze de activiteit van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten uitoefent of mede uitoefent.
Het tweede lid van artikel 7a van de Waadi bepaalt dat het een ieder verboden is om als inlener arbeidskrachten, die ter beschikking zijn gesteld in strijd met het eerste lid, arbeid te laten verrichten.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Waadi wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 7a, eerste of tweede lid.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Waadi legt een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende, ambtenaar de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
4.
Beoordeling
4.1
Eiser voert aan dat het zijn bedoeling was een overeenkomt van opdracht te sluiten met [naam persoon4] en geen uitzendovereenkomst. De werknemers van [naam persoon4] hebben de overeenkomst van opdracht uitgevoerd. Eiser stelt dat hij geen gezag heeft over deze werknemers omtrent de werkzaamheden. [naam persoon4] hield over het algemeen toezicht en droeg de eindverantwoordelijkheid. Van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Waadi, is volgens eiser dus geen sprake.
4.2
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat aan alle elementen van de definitie van uitzendarbeid in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Waadi wordt voldaan.
4.3
De rechtbank overweegt dat uit het boeterapport blijkt dat zowel eiser als [naam persoon4] hebben verklaard dat eiser [naam persoon4] heeft benaderd met de vraag of hij twee of drie werknemers beschikbaar had voor de renovatieopdracht van de woning aan de [adres] . Vervolgens hebben zij op 28 december 2018 een “overeenkomst tot dienstverlening” gesloten, waarin (onder meer) is overeengekomen dat drie personeelsleden van (de Poolse onderneming [naam persoon4] van) [naam persoon4] vanaf 18 februari 2019 bouwwerkzaamheden zullen uitvoeren op de locatie [adres] tegen een tarief van € 20,- per uur. Uit de overeenkomst blijkt niet dat deze betrekking heeft op het uitvoeren van bepaalde, specifieke bouwwerkzaamheden. In paragraaf 3, onder punt 5 van de overeenkomst is bepaald dat de opdrachtnemer ( [naam persoon4] ) zich aan de aanwijzingen en suggesties van de opdrachtgever (eiser) zal houden als het gaat om de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd.
Eiser heeft zelf ook verklaard dat de arbeidskrachten niet bij hem in dienst waren, maar wel voor hem hebben gewerkt en dat hij ze heeft verteld wat voor werkzaamheden ze moesten doen.
De arbeidskrachten [naam persoon2] en [naam persoon3] verklaren beiden dat eiser hen opdrachten gaf en vertelde wat zij precies moesten doen. Ook bevestigen zij dat zij werkten in kleding van het bedrijf van eiser.
Verder blijkt het uit boeterapport dat de eigenaren van de woning ook in de veronderstelling waren dat de drie arbeidskrachten voor eiser werkten. Zij verklaren dat eiser ervoor zorgde dat de werknemers wisten wat zij moesten doen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris op basis van het voorgaande heeft kunnen concluderen dat sprake is van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid.
Dat het de bedoeling van eiser en [naam persoon4] was een overeenkomst van opdracht te sluiten, blijkt niet uit de overeenkomst en ook niet uit de overige feiten en omstandigheden. Dat [naam persoon4] , en niet eiser, toezicht heeft gehouden op en/of leiding heeft gegeven aan de arbeidskrachten blijkt ook op geen enkele wijze uit het dossier. Ter zitting is namens eiser benadrukt dat de arbeidskrachten in dienst waren van [naam persoon4] . De rechtbank overweegt dat dit ook niet is betwist. Hieruit blijkt echter niet dat [naam persoon4] de werkzaamheden als onderaannemer heeft aanvaard.
Ter zitting is namens eiser nog wezen op het overgelegde protocol van 14 juni 2019. Ook op basis hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake was van een overeenkomst van opdracht. Ten eerste is het stuk geschreven in het Pools en heeft eiser nagelaten een vertaling van dit stuk in het geding te brengen. Bovendien dateert het stuk van juni 2019, zodat niet valt in te zien dat op basis hiervan conclusies kunnen worden getrokken over de situatie op 12 maart 2019.
4.5
Op basis van het voorgaande heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat de arbeidskrachten door [naam persoon4] aan eiser ter beschikking zijn gesteld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Waadi.
4.6
Dat de door [naam persoon4] en eiser afgelegde verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn en onjuistheden bevatten omdat zij de taal waarin zij zijn gehoord (respectievelijk Engels en Nederlands) onvoldoende beheersen, zoals eiser heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. Zowel [naam persoon4] als eiser hebben immers zonder voorbehoud getekend voor hun verklaring en beide verklaringen komen (grotendeels) overeen met elkaar én met de verklaringen die door de arbeidskrachten zijn afgelegd.
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam persoon4] niet is ingeschreven in het handels-register, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, en dat daarin niet is opgenomen dat [naam persoon4] de activiteit van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten uitoefent of mede uitoefent. Dat [naam persoon4] mogelijk in Polen mensen mag uitzenden, zoals namens eiser ter zitting is aangevoerd, doet niet ter zake. Het gaat erom of [naam persoon4] in het Nederlandse handelsregister is ingeschreven en of hij in Nederland arbeidskrachten ter beschikking mag stellen. Daarvan is geen sprake.
4.8
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat eiser de arbeidskrachten als inlener arbeid heeft laten verrichten, zodat sprake is van een overtreding van artikel 7a, tweede lid, van de Waadi. De staatssecretaris was op grond van artikelen 16, eerste lid en 18, eerste lid, van de Waadi dus gerechtigd de boete aan eiser op te leggen.
4.9
Gesteld noch gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris de boete had moeten matigen, of helemaal van het opleggen van een boete had moeten afzien.
5.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 29 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.