In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over het recht op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De eiser had in een eerder stadium een verzoek ingediend om toepassing van de hardheidsclausule, omdat hij als zeevarende voor een Zwitserse werkgever had gewerkt en daardoor niet verzekerd zou zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. De Svb had in een besluit van 1 februari 2019 bevestigd dat de eiser over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd was en dat hij geen recht had op kinderbijslag. Dit besluit was in rechte vast komen te staan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb het bezwaar van de eiser tegen het primaire besluit van 7 maart 2019, waarin de Svb stelde dat de eiser € 1.460,16 te veel had ontvangen aan kinderbijslag, ten onrechte ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit als een herhaald besluit moet worden aangemerkt, waardoor er geen rechtsmiddel tegen openstond. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van de eiser alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.
De rechtbank benadrukte dat het besluit van 1 februari 2019, dat de eiser niet verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen, in rechte vaststond en dat er geen ruimte was om dit besluit te toetsen aan het Europees recht, zoals de eiser had betoogd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.