Op 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, die woonachtig is in [woonplaats], een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen de weigering van het UWV om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het verzoek volgde op een besluit van het UWV van 24 november 2020, waarin de aanvraag van verzoeker voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was afgewezen. Verzoeker stelde dat hij na twee jaar arbeidsongeschiktheid nog steeds niet hersteld was en niet in staat was om te werken. Hij had recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar stelde dat hij niet in aanmerking kwam voor een andere uitkering en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen ter overbrugging van de periode waarin zijn beroep tegen het bestreden besluit werd behandeld.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om een zitting achterwege te laten. In de overwegingen van de uitspraak werd vastgesteld dat verzoeker geen spaargelden of andere vermogensbestanddelen had en dat zijn maandelijkse lasten hoger waren dan het gezinsinkomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de gevraagde voorziening, maar dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Dit was gebaseerd op de inschatting dat de kans van slagen in de beroepzaak gering was, gezien de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bewijs was dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig was geweest. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L. Sierkstra, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak is geen (hoger) beroep mogelijk.