ECLI:NL:RBZWB:2020:6407

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6299
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inburgeringslening

Op 18 december 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E. El-Sharkawi, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had op 29 april 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2020, waarin haar bezwaar tegen een eerder besluit van 19 november 2019 niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de vaststelling van het maandbedrag van een lening op grond van de Wet inburgering (Wib). Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van het besluit van 25 oktober 2019, waarin haar een boete werd opgelegd en werd medegedeeld dat de lening niet zou worden kwijtgescholden.

Tijdens de zitting op 26 november 2020 in Breda, waar eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, werd ook een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2019, en dat het besluit van 19 november 2019 geen zelfstandig rechtsgevolg creëerde. De rechtbank oordeelde dat de minister het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er geen verandering was opgetreden in de terugvordering van de lening.

De rechtbank concludeerde dat eiseres de lening moest terugbetalen, zoals eerder vastgesteld in het besluit van 25 oktober 2019. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 december 2020, en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6299 WIB

uitspraak van 18 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 29 april 2020 digitaal beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) van de minister over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 november 2019 tot vaststelling van het maandbedrag van de terug te betalen lening op grond van de Wet inburgering (Wib).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook is verschenen [tolk] , tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is krachtens de Wib vanaf 18 augustus 2015 inburgeringsplichtig. De inburgeringstermijn is verlengd tot en met 10 augustus 2019. Aan eiseres is een lening toegekend voor het volgen van een inburgeringscursus en het doen van inburgeringsexamen.
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de minister eiseres een boete opgelegd omdat zij niet op tijd heeft voldaan aan haar inburgeringsplicht. Tevens is besloten dat de lening niet wordt kwijtgescholden en dat eiseres de lening aan de minister moet terugbetalen. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2019 heeft de minister het maandbedrag van de terug te betalen lening per 1 mei 2020 vastgesteld.
Bij brief van 27 december 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 19 november 2019.
Bij het bestreden besluit van 18 maart 2020 is het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard omdat het is gericht tegen de terugvordering van de rentedragende lening in het bericht van 19 november 2019. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er met het bericht geen verandering is opgetreden in de terugvordering van de rentedragende lening en dat het bericht in die zin niets verandert in de rechten en plichten van eiseres ten opzichte van de al eerder genomen beslissing van 25 oktober 2019.
2. In beroep voert eiseres aan dat uit het besluit van 19 november 2019 niet blijkt dat de terugvordering reeds bij een eerder besluit heeft plaatsgevonden en dat zij door de bezwaarclausule onder het besluit op het verkeerde been is gezet. Eiseres voert verder aan dat zij het besluit van 25 oktober 2019 voor het eerst toegezonden heeft gekregen bij de toezending van het bestreden besluit van 18 maart 2020.
3. In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
4. Ter beoordeling ligt de vraag voor of de minister het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat met het besluit van 19 november 2019 geen verandering is opgetreden over de beslissing dat de lening niet wordt kwijtgescholden en de lening moet worden terugbetaald.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bericht van 19 november 2019 niet gericht op enig rechtsgevolg, voor zover dit betrekking heeft op de terugbetalingsverplichting van de lening. Immers, eiseres is al eerder kenbaar gemaakt dat de minister de lening niet gaat kwijtschelden en zij de lening aan de minister moet terugbetalen, in het besluit van 25 oktober 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is dus reeds bij eerdere besluitvorming vastgesteld dat eiseres de lening moet terugbetalen. Hiertegen had eiseres bezwaar kunnen maken, wat niet is gebeurd. Eiseres voert hiertoe aan dat zij het besluit van 25 oktober 2019 voor het eerst toegezonden heeft gekregen bij de toezending van het bestreden besluit van 18 maart 2020.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Niet in geschil is dat het primaire besluit is gedagtekend 25 oktober 2019. Eiseres heeft betwist dit besluit te hebben ontvangen. Volgens vaste jurisprudentie dient het bestuursorgaan, indien een besluit niet aangetekend is verzonden, bij ontkenning van de ontvangst aannemelijk te maken dat het besluit op de aangegeven datum is verzonden. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee ook de verzending aannemelijk is.
De rechtbank is van mening dat er hier sprake is van een contra-indicatie waardoor de rechtbank van oordeel is dat het besluit wel moet zijn ontvangen en de verzending daarmee aannemelijk is. Immers, uit het besluit van 25 oktober 2019 blijkt dat er als bijlage een incassomachtiging is bijgesloten. Uit de door de minister overgelegde stukken blijkt deze incassomachtiging op 1 november 2019 door eiseres te zijn ingevuld en ondertekend aan de minister is retour gezonden. De rechtbank is dan ook met de minister van oordeel dat het niet anders kan zijn dat eiseres het besluit van 25 oktober 2019 moet hebben ontvangen. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij op dat moment tijdelijk elders woonde en dat zij van haar ex-man alleen de incassomachtiging heeft ontvangen. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangegeven dat dit risico formeel voor eiseres komt, maar verzoekt de minister hier coulant mee om te gaan. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet tot een ander oordeel kan leiden.
Op 19 november 2019 stond dus al vast dat eiseres haar schuld vanwege het niet op tijd voldoen van haar inburgeringsplicht moest terugbetalen. Dit schrijven roept naar het oordeel van de rechtbank, voor zover dit betrekking heeft op de terugbetalingsverplichting van de lening, dan ook geen zelfstandig rechtsgevolg in het leven. De rechtbank is eveneens van oordeel dat eiseres door het opnemen van een bezwaarclausule onder het besluit van 19 november 2019 niet op het verkeerde been is gezet. Voor wat betreft de hoogde van het maandbedrag en de rente is wel sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De gronden in bezwaar zijn echter niet tegen deze aspecten gericht, zodat de minister het bezwaar van eiseres dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres zal dan ook ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl..
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.