RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummer: BRE 19/1679 WOB
uitspraak van 11 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde: mr. W.R. Aerts,
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren,verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit) van verweerder over een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Het beroep is behandeld op zitting in Middelburg op 30 oktober 2020. Namens eiser was zijn gemachtigde aanwezig. Namens verweerder was aanwezig mr. N. Feijtel.
1. Feiten
Bij brief van 7 januari 2019 heeft mr. Aerts verweerder op grond van de Wob verzocht om te verstrekken (vanaf januari 2017):
- alle beslissingen van verweerder aan individuele cliënten inzake het opleggen van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, sub a, f en h, van de Participatiewet (PW);
- alle bezwaren die door of namens individuele cliënten bij verweerder zijn ingediend met betrekking tot artikel 18, vierde lid, sub a, f en h, van de PW;
- alle adviezen van de bezwaarschriftencommissie Orionis Walcheren met betrekking tot de bezwaarschriften die door individuele cliënten zijn ingediend met betrekking tot artikel 18, vierde lid, sub a, f en h, van de PW;
- alle beslissingen op bezwaar die door verweerder zijn afgegeven aan individuele cliënten met betrekking tot artikel 18, vierde lid, sub a, f en h, van de PW.
Bij besluit (primair besluit) van 1 februari 2019 heeft verweerder dat verzoek op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob afgewezen.
Eiser heeft daar op 26 februari 2019 bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daar op 5 april 2019 beroep tegen ingesteld.
2. Gronden
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn Wob-verzoek niet mocht weigeren op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob. Eiser heeft niet verzocht om persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 9, 10 en 87 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Dergelijke persoonsgegevens kunnen geanonimiseerd worden. Daarnaast is de motivering van het besluit te algemeen geformuleerd. Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS)bepaalt dat verweerder voldoende inzichtelijk dient te maken welke gronden en welke belangenafweging ten grondslag liggen aan de weigering tot openbaarmaking. Daarom moet per document of onderdeel daarvan worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking achterwege wordt gelaten. Daar heeft eiser aan toegevoegd dat verweerder ook geen juiste samenvatting heeft gegeven.
3. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.1 De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaarschrift terecht ontvankelijk heeft verklaard, nu het verzoek is ingediend door mr. Aerts en bezwaar is gemaakt door eiser. De toetsing of het bestuursorgaan in de bestuurlijke fase de regels over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast is een ambtshalve door de rechtbank te beoordelen aspect.
4.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ten onrechte ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belanghebbende is bij de afwijzing van het Wob-verzoek. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)kan alleen een belanghebbende bezwaar instellen tegen een besluit. Onder belanghebbende wordt in de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.Uit jurisprudentie van de AbRS blijkt dat cliënten van een advocaat geen rechtstreeks belang hebben bij een besluit op een Wob-verzoek dat op persoonlijke titel is ingediend door de advocaat.De rechtbank is van oordeel dat uit het Wob-verzoek blijkt dat het verzoek op persoonlijke titel is ingediend door mr. Aerts. De brief is door mr. Aerts ondertekend en hij schrijft in de brief dat hij verweerder verzoekt om aan hemzelf informatie dan wel een samenvatting te verstrekken. Uit de brief blijkt op geen enkele wijze dat mr. Aerts het Wob-verzoek namens eiser heeft gedaan. Het besluit op het Wob-verzoek is ook aan mr. Aerts gericht en daarin wordt eiser ook niet genoemd. Dat in het verzoek onder ‘Betreft’ de achternaam van eiser staat genoemd (“ [naam eiser] /OW 180145”), is onvoldoende om daaruit af te kunnen leiden dat het verzoek is ingediend namens eiser.
Dit gebrek aan het Wob-verzoek kan volgens de rechtbank ook niet achteraf (namelijk pas in beroep) hersteld worden door de brief van eiser van 27 oktober 2020 waarin hij heeft verklaard dat het verzoek namens hem is ingediend. Gelet daarop heeft eiser geen rechtstreeks belang bij het primaire besluit en had verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Conclusie
5.1 Verweerder heeft het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet in de hierboven genoemde omstandigheden aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ter zitting onduidelijkheid is ontstaan over de omvang van het Wob-verzoek. Het staat eiser altijd vrij om een nieuw wob-verzoek in te dienen bij verweerder, waarin duidelijk(er) wordt gespecificeerd welke informatie, neergelegd in welke documenten, eiser precies verzoekt te ontvangen.
5.2 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
5.3 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 1 februari 2019 niet-ontvankelijk is;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 11 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.