In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin werd gesteld dat hij geen waarschuwing zou ontvangen voor het niet tijdig melden van vrijwilligerswerk. Het UWV had in een eerdere brief van 20 september 2019 aangegeven dat de eiser te laat had gemeld dat hij vrijwilligerswerk had verricht, maar besloot om geen waarschuwing op te leggen vanwege persoonlijke omstandigheden van de eiser.
De rechtbank heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen bestudeerd. Eiser stelde dat het UWV ten onrechte de bezwaren tegen het niet opleggen van de waarschuwing ongegrond had verklaard. Hij voerde aan dat hij niet gebonden was aan de termijn van één week voor het melden van zijn vrijwilligerswerk en dat de brief van het UWV hem psychisch nadeel had berokkend. De rechtbank oordeelde dat het niet opleggen van een waarschuwing geen rechtsgevolgen voor de eiser met zich meebracht en dat de brief van het UWV niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en verklaarde de bezwaren van de eiser tegen de brief van 20 september 2019 niet-ontvankelijk. De rechtbank droeg het UWV op om het door de eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Awb en de voorwaarden voor het indienen van bezwaar en beroep in bestuursrechtelijke zaken.