In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen. Eiser, die sinds 8 februari 2019 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering per 31 maart 2019 herzien gekregen van de norm voor een alleenstaande ouder naar de helft van de gehuwdennorm. Dit besluit was genomen na de huwelijksdatum van eiser met mevrouw [naam vrouw], die op 2 mei 2019 naar Nederland was gekomen en op 18 mei 2019 weer naar Marokko was teruggekeerd. Eiser had op 1 juli 2019 een echtscheidingsverzoek ingediend, en de echtscheiding was op 18 december 2019 uitgesproken.
Eiser stelde dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding met [naam vrouw] en dat hij alle relevante informatie aan het college had verstrekt. Hij betoogde dat zijn bijstandsuitkering van 21 maart 2019 tot 1 juli 2019 op basis van de norm voor een alleenstaande ouder vastgesteld moest worden, omdat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onder artikel 24 van de Participatiewet viel, wat inhield dat de bijstandsuitkering verlaagd was naar de helft van de gehuwdennorm. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor duurzaam gescheiden leven, aangezien de intentie van eiser en [naam vrouw] vanaf de huwelijksdatum gericht was op echtelijk samenleven.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.