ECLI:NL:RBZWB:2020:6077

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/02/369119 / JE RK 20-325 en C/02/374044 / JE RK 20-1291
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en wijziging van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1] en de wijziging van de gecertificeerde instelling voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een pleegzorgvoorziening voor de duur van twaalf maanden. De rechtbank heeft het advies van het NIFP (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie) gevolgd, dat concludeert dat de ouders met de juiste hulpverlening in staat zijn tot goed genoeg ouderschap, maar dat de huidige situatie onvoldoende mogelijkheden biedt voor een veilige thuisplaatsing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun beperkingen, veel te bieden hebben aan [minderjarige 1] in de vorm van liefde en aandacht. Echter, de rechtbank oordeelt dat de inzet van hulpverlening niet toereikend is om de bij de ouders geconstateerde beperkingen structureel aan te vullen. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt verlengd, terwijl het verzoek van de ouders om de GI te vervangen door de William Schrikker Stichting wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt het belang van continuïteit in de hulpverlening voor de ontwikkeling van de minderjarigen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaakgegevens: C/02/369119 / JE RK 20-325 (machtiging uithuisplaatsing)
C/02/374044 / JE RK 20-1291 (wijziging gi)
datum uitspraak: 30 juli 2020

(nadere) beschikking machtiging uithuisplaatsing en wijziging gi

in de zaken van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Middelburg,
verzoekers in de zaak met nummer JE RK 20-325
op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke gekend in de zaak met nummer JE RK 20-1291,
en

[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , hierna te noemen de ouders,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E. Sijnesael te Middelburg,
verzoekers in de zaak met nummer JE RK 20-1291,
belanghebbenden in de zaak met nummer JE RK 20-325,
betreffende
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedag 1] 2018 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbende in beide zaken aan:
STICHTING INTERVENCE, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI), gevestigd te Middelburg.

Het (nadere) procesverloop

Het (nadere) procesverloop in de zaken blijkt uit de volgende stukken:
JE RK 20-325
- de beschikking van de kinderrechter van 5 juni 2020 en alle daarin genoemde stukken;
- het verweerschrift van de ouders van 30 juni 2020, ingekomen bij de griffie op 1 juli 2020;
- de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Sijnesael overgelegde pleitaantekeningen.
JE RK 20-1291
- het verzoek met bijlagen van de ouders van 26 juni 2020, ingekomen bij de griffie op 1 juli 2020;
- de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Sijnesael overgelegde pleitaantekeningen.
Op 9 juli 2020 zijn beide zaken mondeling met gesloten deuren behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank.
Gehoord zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. Sijnesael,
- een vertegenwoordigster van de Raad,
- een vertegenwoordigster van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de minderjarige [minderjarige 2] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders.
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 juli 2019 is het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voor de duur van 12 maanden aangehouden voor een periode van zes maanden.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 december 2019 is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld en met spoed uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 december 2019 en tot 25 december 2019.
Bij beschikking van de kinderrechter van 13 december 2019 is de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de familie [naam] te [woonplaats] , verlengd met ingang van 25 december 2019 en tot 11 maart 2020.
Bij beschikking van 6 maart 2020 zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 1] onder toezicht gesteld met ingang van 6 maart 2020 en tot 6 maart 2021. Daarnaast is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 6 maart 2020 en tot 6 juni 2020. Ook is een machtiging tot gedeeltelijke uithuisplaatsing (om het weekend) van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 6 maart 2020 en tot 6 juni 2020. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
Bij beschikking van de kinderrechter van 5 juni 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 6 juni 2020 en tot 6 augustus 2020. Het resterende deel van het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is afgewezen.
[minderjarige 1] verblijft op grond van de verleende machtiging bij pleeggezin familie [naam] .
[minderjarige 2] verblijft bij de ouders.

De verzoeken

JE RK 20-325
De Raad heeft verzocht om [minderjarige 2] en [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twaalf maanden.
Thans ligt nog ter beoordeling voor het resterende deel van het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] , te weten de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 6 augustus 2020 en tot 6 maart 2021.
JE RK 20-1291
De ouders hebben de kinderrechter verzocht om de huidige GI, die de ondertoezichtstelling uitvoert, te vervangen door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de WSSJJ), gevestigd te Amsterdam.

De standpunten

JE RK 20-325
De Raad voert ter zitting aan dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] nog steeds noodzakelijk is. Daarom verzoekt de Raad het resterende deel van het verzoek toe te wijzen. De adviezen van de diverse instanties over de langere termijn staan volgens de Raad haaks op elkaar. De Raad kan zich niet (volledig) vinden in het advies van het NIFP, namelijk om [minderjarige 1] terug thuis te plaatsen met inzet van hulpverlening om de ouders structureel de stutten en te steunen, waarbij niet de verwachting moet zijn dat de ouders uiteindelijk in staat zullen zijn om de opvoeding volledig zelf vorm te geven, gezien hun persoonlijke beperkingen. De Raad heeft een aantal kanttekeningen bij de onderliggende redenering van het NIFP. Allereerst vindt de Raad dat de conclusie dat de ouders complementair aan elkaar zijn, in de praktijk anders uitpakt. De ouders nemen namelijk te weinig sturing van elkaar aan en maken geregeld ruzie, hetgeen zij ontkennen en waarvoor zij dus geen hulp zullen zoeken. Bovendien wordt door het NIFP gesteld dat beide ouders moeite hebben met interactie op sociaal gebied. De Raad vraagt zich daarom af of de ouders in staat zijn om op dit vlak positief en adequaat voorbeeldgedrag te laten zien aan [minderjarige 1] . Dit volgt ook uit het NIFP-rapport dat er bij de ouders matig wordt voldaan aan structuur, adequaat voorbeeldgedrag en een georganiseerd huishouden, waardoor [minderjarige 1] op een aantal vlakken tekort zou komen om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Dit is volgens het NIFP echter niet doorslaggevend, omdat hiervoor interventies ingezet kunnen worden, waarbij echter niet mag worden verwacht dat de ouders op deze gebieden verdere groei door zullen maken. De Raad verwacht dat de praktische uitvoering van dit advies lastig zal zijn. Immers, bij de uitvoering van het advies komt een bepaalde verantwoordelijkheid bij de betrokken hulpverlening te liggen ten aanzien van (bijvoorbeeld) de veiligheid van [minderjarige 1] , terwijl de betrokken hulpverlening van Privazorg eind 2019 heeft geconcludeerd dat zij de verantwoordelijkheid hiervoor niet meer wil dragen. Daarnaast is het voor de Raad niet helder hoeveel uren per week de ouders ondersteuning nodig zouden hebben, in hoeverre dit praktisch haalbaar is en waar deze op gericht moet zijn. Hulpverlening kan het probleeminzicht van de ouders niet vervangen en de vraag is in hoeverre de ouders adviezen opvolgen als de hulpverlening niet aanwezig is. Een bijkomende complicerende factor is dat de ouders aangeven dat zij open staan voor hulpverlening, maar de praktijk anders uitwijst. De ouders zijn niet echt gemotiveerd voor hulpverlening of zijn niet doordrongen van het nut en de noodzaak hiervan. Het standpunt van het NIFP dat de ouders in staat zijn tot goed genoeg ouderschap, staat lijnrecht tegenover de mening van de nu betrokken hulpverlening dat er ernstige zorgen zijn over de basale zorg en veiligheid van [minderjarige 1] wanneer hij weer thuis zou wonen. Ook de eerder betrokken hulpverlening schetst een vergelijkbaar zorgelijk beeld. De zorg van de Raad ziet dan ook niet zozeer op de ontwikkeling van [minderjarige 1] , maar de gevolgen van onvoldoende basale zorg en veiligheid. Het NIFP stelt verder dat wanneer hulpverleners geen vertrouwen of motivatie meer hebben om het gezin te ondersteunen, het uitvoeren van de door hen uitgebrachte adviezen bij voorbaat gedoemd is te mislukken. Het NIFP geeft niet aan wat er in dat geval nodig wordt geacht. De Raad meent dat juist van zo'n situatie sprake lijkt te zijn gelet op de reacties van de hulpverleningsinstanties op het rapport van het NIFP. Het advies lijkt daarnaast voorbij te gaan aan de jarenlange inzet van hulpverlening. Ook wordt geen aandacht besteed aan het gegeven dat het gebrek aan motivatie bij hulpverleners voort kan komen uit de ervaringen van de hulpverlening dat resultaten onvoldoende worden bereikt. Een opvoedsituatie met langdurige hulpverlening als ouders onvoldoende leerbaar zijn is mogelijk, maar daarbij is van belang dat de ouders zich ervan bewust zijn dat ze afhankelijk zijn van hulpverlening. Daarvan lijkt in dit geval geen sprake: de ouders verzetten zich geregeld tegen adviezen van de hulpverlening en de vader heeft zich recent (tijdelijk) afgesloten van contact met hulpverlening. Een steunend netwerk speelt in dergelijke gevallen vaak een grote rol, maar deze ontbreekt bij de ouders. Tenslotte heeft de Raad er moeite mee dat in het NIFP-onderzoek slechts informanten zijn betrokken die door de ouders zelf zijn aangedragen. De input van Privazorg, Zooogewoon en de GI, hulpverleningsinstanties die betrokken zijn bij de ouders en die de haalbaarheid van de geadviseerde hulpverlening kunnen toetsen, ontbreekt hierdoor. Concluderend maakt de Raad zich nog steeds ernstige zorgen over het probleembesef van de ouders, de geringe leerbaarheid en de motivatie ten aanzien van de inzet van langdurige hulpverlening. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is intensief geprobeerd om hem thuis te laten wonen, ondanks het advies van Sterk Huis om het gezin in een 24-uursvoorziening op te nemen. [minderjarige 1] is uit huis geplaatst toen de betrokken hulpverlening aangaf de verantwoordelijkheid voor zijn veiligheid niet langer te kunnen dragen. De Raad heeft de betrokken hulpverlening benaderd om mee te denken over de mogelijkheden die zij zien voor een thuisplaatsing van [minderjarige 1] , maar geen van de betrokken instanties kan volledig achter een besluit tot thuisplaatsing staan en wil bij thuisplaatsing instaan voor de veiligheid van [minderjarige 1] . De Raad is van mening dat niet meer moet worden gewerkt aan thuis plaatsing van [minderjarige 1] . De Raad heeft niet het vertrouwen in wat door het NIFP wordt geuit als 'passende hulpverlening' en meent dat deze stappen al in 2019 zijn gezet. Doorslaggevend voor de Raad is de moeizame samenwerking tussen de ouders en de hulpverlening. De ouders zijn niet in staat zich blijvend aan afspraken te houden. De Raad vindt het niet in het belang van [minderjarige 1] dat de opvoeding wordt overgenomen door hulpverlening. De Raad verwacht daarbij dat de ouders ofwel sociaal wenselijk zullen zijn op het moment dat hulpverlening aanwezig is en dat transparantie ontbreekt, ofwel dat zij in discussie zullen gaan als de hulpverlening een kritiekpunt signaleert. Die spanning is voelbaar voor [minderjarige 1] en voor hem niet prettig. Daarbij komt dat het risico op schade bij het mislukken van de thuisplaatsing voor [minderjarige 1] , in de hechtingsfase waarin hij zit, groot is. De Raad heeft, gelet op het voorgaande, zorgen over de veiligheid van [minderjarige 1] bij de ouders. Als de ouders de hulpverlening niet blijvend benutten, wat tot op heden is gebleken, bestaan er opnieuw onaanvaardbare risico’s voor zijn fysieke en emotionele veiligheid. De ouders komen te kort in het bieden van de basisbehoeften aan [minderjarige 1] , het aansluiten bij wat hij nodig heeft, in stimulans en structuur bieden en in het geven van het goede voorbeeld. Tot slot vindt de Raad het van belang dat [minderjarige 1] duidelijkheid krijgt over zijn perspectief, gelet op de ontwikkelingsfase waarin hij zit. Het verschil met [minderjarige 2] is gelegen in haar leeftijdsfase en expliciete wens om thuis te blijven wonen. [minderjarige 2] is gelet op haar leeftijd meer zelfredzaam. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is volgens de Raad noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De Raad verzoekt daarom het resterende deel van het verzoek toe te wijzen. Daarbij ziet de Raad overigens wel mogelijkheden voor de ouders om een belangrijke rol in het leven van [minderjarige 1] te blijven spelen.
Door en namens de ouders is aangevoerd dat het resterende deel van het verzoek van de Raad moet worden afgewezen. De ouders storen zich aan het uitgangspunt van instanties waarbij wordt uitgegaan van de onmogelijkheden van de ouders. Volgens ouders moet juist worden gekeken naar de mogelijkheden. Er is sprake van tunnelvisie bij de Raad, de GI en Juvent. Het standpunt dat [minderjarige 1] uit huis geplaatst moet (blijven) worden, staat voor hen al maanden vast. Dit heeft het vertrouwen van de ouders in de hulpverlening ernstig geschaad. Zij vinden niet dat er een noodzaak is om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing is alleen aan de orde als de gestelde doelen niet bereikt kunnen worden als het kind bij de ouders blijft wonen. Dit is niet het geval. Volgens de ouders zijn zij responsief en sensitief, kunnen zij de ontwikkeling van [minderjarige 1] volgen en daarbij aansluiten, zijn zij in staat hun huis voldoende schoon te houden, accepteren zij hulpverlening voor lange tijd en hebben zij laten zien dat ze [minderjarige 2] goed hebben laten ontwikkelen. Het NIFP heeft een gedegen, deskundig en onafhankelijk onderzoek uitgevoerd en heeft enkele belangrijke conclusies getrokken en adviezen geformuleerd. De ouders onderschrijven deze conclusies en adviezen, waarvan de belangrijkste is dat [minderjarige 1] bij de ouders moet worden teruggeplaatst. Het NIFP komt op de juiste gronden tot dit advies. Uit het rapport van het NIPF volgt onder meer dat de ouders goed genoeg ouderschap laten zien, dat ze in staat zijn geweest de persoonlijke competentie (van [minderjarige 2] ) te stimuleren, dat de ouders elkaar op het gebied van pedagogische vaardigheden goed aanvullen en dat hygiëne weliswaar niet volgens de gemiddelde maatstaven is, maar geen uithuisplaatsing rechtvaardigt. Veel van de condities die [minderjarige 1] nodig heeft, kunnen de ouders bieden. Op een aantal gebieden zal [minderjarige 1] tekort komen bij de ouders, maar dat is niet van zodanige betekenis dat een uithuisplaatsing moet volgen of moet worden voortgezet. Het niet kunnen runnen van een huishouden, wil nog niet zeggen dat [minderjarige 1] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op dit moment geen sprake van een stagnerende ontwikkeling. De rapporteurs van het NIFP delen niet de mening van de Raad dat de emotionele en basale verwaarlozing over een langere periode heen schadelijker is dan een uithuisplaatsing. Volgens de rapporteurs is er geen sprake van emotionele en basale verwaarlozing en is een uithuisplaatsing schadelijk voor de algehele ontwikkeling en het zelfbeeld van beide minderjarigen op lange termijn. Er moet hulpverlening en begeleiding worden ingezet die vertrouwen heeft in de ouders, anders is het advies van het NIFP gedoemd te mislukken. Ouders vinden dat het rapport van het NIFP gevolgd moet worden. De standpunten die de Raad inneemt, leiden niet tot de conclusie dat een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk is. Het NIFP heeft de zorgen van de Raad meegenomen en meegewogen bij het formuleren van het advies. Ondanks de zorgen van de Raad, komt het NIFP tot de conclusie dat de ouders voldoende mogelijkheden hebben om [minderjarige 1] een warm en veilig thuis te bieden. Het standpunt van de Raad dat de ouders niet complementair aan elkaar zijn, volgen de ouders niet. De ouders zijn in staat elkaar aan te vullen of elkaar aan te spreken. Bovendien legt de Raad het woord ‘complementair’ verkeerd uit. Waar de vader meer praktisch van aard is, laat de moeder juist haar sterke kant zien voor wat betreft de emotionele begeleiding van de kinderen. Daarnaast merkt het NIFP op dat de sfeer tussen de gezinsleden ontspannen is. De ouders hebben weliswaar een beperkt netwerk, maar het netwerk dat zij hebben is voldoende. Er zijn geen zorgen over de sociale vaardigheden van [minderjarige 2] en voor zover het voorbeeld van de ouders voor [minderjarige 1] op dit gebied onvoldoende is, kan hiervoor hulpverlening worden ingezet, bijvoorbeeld in de vorm van een weekendpleeggezin. De ouders kunnen er ook achter staan dat [minderjarige 1] twee keer per week naar de kinderopvang toe gaat. Het ontbreken van een sociaal netwerk kan geen grond vormen voor een uithuisplaatsing, zeker niet nu er hulpverlening op dat punt inzetbaar is en nu is gebleken dat [minderjarige 2] zich op dit punt voldoende adequaat ontwikkeld heeft. Dat de ouders, zoals de Raad stelt, onvoldoende meewerken aan hulpverlening, wordt door de ouders betwist. Zij zijn niet ambivalent in hun contacten met de betrokken hulpverlening, waarbij geldt dat de vader soms tijd nodig heeft om de situatie te overzien. De ouders zijn weliswaar beperkt leerbaar, maar laten zien adviezen te kunnen nakomen binnen hun eigen mogelijkheden. Zij zijn zich ervan bewust dat ze altijd hulpverlening nodig zullen hebben en erkennen hun beperkingen. Ze zijn intrinsiek gemotiveerd om hulpverlening te ontvangen, maar zelfs als deze motivatie zou ontbreken, zou dit geen grond zijn voor een uithuisplaatsing. Ze zijn immers bereid samen te werken met hulpverlening en adviezen op te volgen. Daarbij is wel noodzakelijk dat passende hulpverlening wordt ingezet, met kennis van de beperkingen van de ouders en die denkt in mogelijkheden. De nu betrokken hulpverlening ziet geen mogelijkheden om de ouders te begeleiden, hetgeen grotendeels te maken heeft met negatieve verwachtingen. De ouders kunnen zich vinden in een ander hulpverleningspakket. De ouders zien mogelijkheden in hulpverlening van bijvoorbeeld het SDW, Agathos of Zeeuwse Gronden. De opvoeding zal niet, zoals de Raad beweert, worden overgenomen door de hulpverlening. De hulpverlening is bedoeld om de ouders te ondersteunen. Dat de ouders zich sociaal wenselijk opstellen, wordt niet onderbouwd. De zorgen van de Raad lijken zich nu niet meer zozeer te richten op de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] , maar meer op de basale zorg en veiligheid die onvoldoende zou zijn. Voor zover wordt verwezen naar een onopgeruimd huis, volgt uit het rapport van het NIFP dat het matig is opgeruimd, maar geen zooitje is. De ouders hebben hier blijvend sturing in nodig. De Raad maakt zich zorgen over schade bij [minderjarige 1] als de thuisplaatsing niet zou lukken. Dat [minderjarige 1] veel heeft meegemaakt, is juist te wijten aan de uithuisplaatsing, wat door de Raad wordt miskend. Er is duidelijkheid over zijn perspectief in die zin dat uit het NIFP-rapport volgt dat dit bij de ouders ligt. Ten aanzien van het standpunt van de GI, zijn de ouders van mening dat de GI onterecht stelt dat de terugval die bij [minderjarige 1] is gesignaleerd is te wijten aan het verstrekken van onjuiste informatie door de ouders. De ouders zijn van mening dat de uithuisplaatsing voor de stagnatie in zijn ontwikkeling heeft gezorgd. Uit het rapport van Privazorg van augustus 2019 volgt dat [minderjarige 1] zich snel en goed ontwikkelt. Ook bij [minderjarige 2] is geen sprake van een ontwikkelingsachterstand. De ouders hebben goed aan kunnen sluiten bij wat zij nodig had en kunnen dat ook bij [minderjarige 1] . [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben geen complexe opvoedingsbehoefte en de ouders kunnen hen daarom bieden wat ze nodig hebben. Dat de ouders [minderjarige 1] niet tijdig zouden ophalen bij de bezoeken, zoals de GI stelt, is onjuist. Dat de moeder vermoeid overkomt en de vader niet altijd op [minderjarige 1] is gericht, is verklaarbaar vanuit hun diagnoses. De vrees van de GI dat de ouders onvoldoende medewerking zullen verlenen aan hulpverlening als het drangkader wegvalt, is onjuist: de ouders werken altijd mee en zullen dat blijven doen. De ouders accepteren hulpverlening, maar een lange periode is voor hen en met name vader lastig te overzien. Dat de samenwerking soms moeizaam verloopt, komt deels doordat de GI en de ouders elkaar niet begrijpen. De ouders hebben problemen met de wijze waarop zij benaderd worden door de GI. Als hierin wordt geïnvesteerd en weer met een schone lei wordt begonnen, is samenwerking goed mogelijk. De GI heeft op geen enkel vlak vertrouwen in de ouders en zij nemen een vergaand standpunt in dat ook na onafhankelijk onderzoek door het NIFP ongewijzigd blijft. Dit is onterecht en niet in het belang van de kinderen. Uit de verslagen van Zooogewoon volgt dat de bezoeken tussen [minderjarige 1] en de ouders positief verlopen. De zorgen over verschillende leefgebieden die Zooogewoon benoemt, komen uit de verslagen niet naar voren. Onduidelijk is waar Zooogewoon zich op baseert. Uit het verslag van Zooogewoon volgt dat de ouders behoefte hebben aan hulpverlening, hetgeen overeenkomt met het advies van het NIFP. De ouders zijn bereid en in staat hulpverlening te accepteren. De eindconclusie van Zooogewoon, dat er gevaar bestaat voor verwaarlozing van de kinderen op meerdere gebieden, kan niet juist zijn. Zooogewoon concludeert immers ook positieve zaken en benoemt dat de ouders leerbaar zijn. Met de inzet van hulpverlening is verwaarlozing dus niet de verwachten. Uit de rapporten van Juvent volgt dat de bezoeken tussen de ouders en [minderjarige 1] goed verlopen. Het harentrekken dat bij [minderjarige 1] wordt gesignaleerd tijdens bezoeken, wordt ook gezien als hij vermoeid is en kan niet gekoppeld worden aan het bezoek op zich. Juvent trekt de vergaande conclusie dat [minderjarige 1] de ouders als onvoldoende veilige volwassenen ziet, maar vergeet hierbij dat [minderjarige 1] op jonge leeftijd uit huis is geplaatst en noodgedwongen veiligheid heeft moeten zoeken bij de pleegmoeder. Dit betekent niet dat er sprake is van een onveilige hechting tussen de ouders en [minderjarige 1] . Tot slot is door een medewerkster van Privazorg aangegeven dat met de mededeling dat het bij de ouders onveilig zou zijn voor [minderjarige 1] , zij nimmer een uithuisplaatsing heeft willen bewerkstelligen. Uit het voorgaande volgt dat de GI en de Raad enerzijds en de ouders en het NIFP anderzijds lijnrecht tegenover elkaar staan. De ouders staan achter het advies van het NIFP en zijn zich bewust van hum mogelijkheden en beperkingen. Het rapport van het NIFP moet gevolgd worden en de ouders moeten een kans krijgen om [minderjarige 1] hetzelfde te bieden als [minderjarige 2] , met een nieuw hulpverleningsteam dat hen voor langere duur hulp zal bieden. Uit jurisprudentie volgt dat door de rechter zelden wordt afgeweken van een NIFP-advies.
Namens de GI is aangevoerd dat het noodzakelijk is dat [minderjarige 1] in het pleeggezin blijft en dat daarom het resterende deel van het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend. De GI blijft de zorg houden dat de risico’s voor de fysieke veiligheid van [minderjarige 1] direct zullen toenemen als [minderjarige 1] thuisgeplaatst zou worden. Het lukt de ouders onvoldoende om zich blijvend aan afspraken omtrent [minderjarige 1] te houden. Hoewel het hen beter lukt het huis opgeruimd te houden, moet de hulpverlening van Privazorg dit blijven sturen. Verder lukt het de ouders onvoldoende om spanningen weg te houden bij [minderjarige 1] . De samenwerking tussen de vader en de pleegouders, en de vader en de GI, is meermalen gestagneerd. Bij de ouders is onvoldoende sprake van intrinsieke motivatie voor hulpverlening of het (h)erkennen van de zorgen. Een veilige terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders valt niet binnen een voor hem aanvaardbare termijn te verwachten. Volgens de GI bevestigt het NIFP-rapport dat bij de ouders sprake is van diverse blijvende tekortkomingen en dat niet de verwachting is dat hierin grote blijvende veranderingen kunnen worden aangebracht. Verder verschilt de GI op een aantal punten van mening met het NIFP, die mogelijk worden veroorzaakt doordat de pleegzorgwerkers, de GI en de grootmoeder (vaderszijde) niet zijn gehoord. Zo is de visie van de GI dat de dip in de ontwikkeling van [minderjarige 1] niet is veroorzaakt door de uithuisplaatsing, maar doordat de ouders voorheen een positiever beeld van [minderjarige 1] hebben geschetst bij het consultatiebureau. Daarnaast volgt naar de mening van de GI – anders dan het NIFP stelt – uit de rapportages van Zooogewoon en pleegzorg dat wel degelijk sprake is geweest van (emotionele) verwaarlozing. Verder heeft de hulpverlening meermaals zorgen gerapporteerd over het huwelijk van de ouders, terwijl ouders zelf aangeven dat hun huwelijk goed is. De zorgen van de GI zullen verder toenemen wanneer de vader aan het werk zal gaan, omdat zijn kwaliteiten onvoldoende door de moeder opgevangen kunnen worden. Het NIFP stelt dat ouders chronische ondersteuning nodig zullen hebben bij terugplaatsing. Een voorwaarde hierbij is dat hulpverlening hiertoe gemotiveerd is en hierin vertrouwen heeft. Met de huidige (en eerder betrokken) hulpverlening is dat niet het geval en de GI vindt dat inzet van andere hulpverlening een gepasseerd station is. Er is een groot aantal instanties betrokken geweest, die allen rapportages van gelijke strekking hebben opgesteld. De GI heeft de afgelopen periode de mogelijkheden onderzocht tot inzet van hulpverlening die nog beter zou kunnen aansluiten bij de ouders. Zeeuwse Gronden had een passend hulpverleningsaanbod gericht op de ASS van de vader en het systeem eromheen. De huisarts heeft echter laten weten dat vanuit de ouders geen enkele hulpvraag of motivatie voor de hulpverlening was, waardoor hij hen niet heeft kunnen verwijzen. Uiteindelijk hebben ze de verwijzing wel gekregen, maar zijn de ouders afgewezen in verband met een gebrek aan inzicht in het eigen handelen en de afwijzende opstelling richting hulpverlening. Verder heeft de GI een hulpvraag voor ouders neergelegd bij Arduin. Het is hierbij wel de vraag is of de ouders daar wel een hulpvraag neerleggen en vervolgens zijn gemotiveerd om met de hulp mee te werken. In een eerder stadium (na het advies van Sterk Huis) heeft de GI al een aantal hulpverleningsinstanties overwogen en/of benaderd. De ouders zijn afgewezen door Amarant, ze komen niet in aanmerking voor het SDW en een sis-indicatie voor hulpverlening vanuit de verstandelijke gehandicaptensector is niet mogelijk gebleken. De GI meent dat alle mogelijkheden binnen en buiten Zeeland zijn onderzocht. Verder zijn er vanuit Privazorg toenemende zorgen geuit over de spanningen tussen de ouders en ten aanzien van de hulpverlening. De moeder moet de vader motiveren om bij alle afspraken en bezoeken met [minderjarige 1] aanwezig te zijn. De moeder heeft last van de opstelling van de vader, probeert hem te sturen en zoekt daarvoor hulp bij de GI. Zij accepteert hulpverlening wel, maar dat vraagt veel van haar en het heft niet altijd op wat de problematiek van de vader met zich mee brengt. Tot slot zijn er toenemende zorgen over [minderjarige 2] , die een verwijzing naar de kinderarts heeft gekregen. De GI sluit zich aan bij het standpunt van de Raad. Naar de mening van de GI is de kans op emotionele en basale verwaarlozing zeer groot bij thuisplaatsing van [minderjarige 1] en is zijn veiligheid niet gewaarborgd. De GI is daarom van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk is. Daarbij kunnen de ouders wel een grote rol in het leven van [minderjarige 1] blijven innemen, bijvoorbeeld in de vorm van een ruime(re) omgangsregeling, waardoor hij kan profiteren van hun liefde en aandacht.
JE RK 20-1291
Door en namens de ouders is aangevoerd dat vervanging van de GI door de WSSJJ in het belang van de [minderjarige 2] en [minderjarige 1] noodzakelijk is. Zij voeren ter onderbouwing van hun verzoek het volgende aan. De GI heeft te kennen gegeven dat zij het oneens is met het advies van het NIFP en voornemens is dit naast zich neer te leggen. Er is van de zijde van de GI geen enkel vertrouwen in de ouders. Zelfs een gedegen onderzoek door het NIFP, waarin wordt geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] schadelijk is voor de minderjarige, wijzigt het standpunt van de GI ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet. Bij de ouders bestaat er geen vertrouwen meer in de totstandkoming van een goede samenwerking tussen hen en de GI. Zij voelen zich niet gehoord en begrepen door de GI en hebben het gevoel vanaf het begin geen eerlijke kans te hebben gekregen. De verhouding tussen de ouders en de GI is nu dusdanig slecht dat wijziging van de gecertificeerde instelling noodzakelijk is in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Dat de WSSJJ geen bereidverklaring heeft overgelegd, hoeft hiervoor geen belemmering te zijn. Uit het NIFP-onderzoek van de vader volgt dat uitvoering van de ondertoezichtstelling door de WSSJJ van belang zou kunnen zijn.
Namens de GI is aangevoerd dat zij het niet wenselijk acht dat zij wordt vervangen door de WSSJJ, omdat er dan veel kennis over het gezin verloren zal gaan. De GI herkent zich niet in het standpunt van de ouders dat er sprake is van tunnelvisie bij de GI. De GI heeft uitzonderlijke hulpverleningsconstructies ingezet om te komen tot verbetering van de situatie van de ouders en in dat kader meer gedaan dan redelijkerwijs van de GI had mogen worden verwacht. Dat dit uiteindelijk onvoldoende tot resultaat heeft geleid, ligt aan het gebrek aan inzicht en motivatie bij de ouders. Daarnaast heeft de GI expertise in huis ten aanzien van de problematiek van de ouders. De betrokken gezinsmanager is opgeleid tot GGZ-agoog en heeft op dat vlak dus meer kennis dan de gemiddelde gezinsmanager. De GI constateert dat de samenwerking met iedere instantie die een standpunt inneemt omtrent de veiligheid van [minderjarige 1] op een gegeven moment stagneert.
De Raad kan geen eenduidig advies geven over het al dan niet vervangen van de GI . De Raad vreest er enerzijds voor dat er veel informatie verloren gaat en er sprake zal zijn van een herhaling van zetten als de GI wordt vervangen door de WSSJJ, maar ziet anderzijds ook een voordeel in vervanging van de GI, omdat de samenwerking tussen de GI en de ouders op dit moment moeizaam is en er regelmatig periodes zonder contact zijn. De Raad kan niet goed inschatten of, en zo ja, hoe de GI anders had kunnen of moeten handelen.

De beoordeling

JE RK 20-325
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het NIFP-onderzoek volgt dat er bij beide ouders sprake is van persoonlijke problematiek. Ten aanzien van de vader wordt de eerder gestelde diagnose van een autismespectrumstoornis (ASS) bevestigd. Dit maakt dat de vader een gebrekkig inzicht heeft in sociale situaties, moeite heeft zich in anderen te verplaatsen en situaties vanuit zijn eigen persoon bekijkt. Zijn empathisch vermogen is gebrekkig en zijn werkgeheugen en de snelheid van informatieverwerking ligt op een laagbegaafd c.q. moeilijk lerend niveau. Verder heeft de vader de neiging zichzelf te overschatten. Hij (h)erkent zijn eigen problematiek niet en ziet de noodzaak van hulpverlening niet in. Bij de moeder wordt de eerder gestelde diagnose van een non-verbale leerstoornis (NLD) bevestigd. Hierdoor heeft zij moeite met het verwerken van prikkels en nieuwe informatie en heeft zij moeite met orde en structuur aanbrengen en overzicht behouden. Bij de moeder wordt gezien dat zij onzeker, weinig vitaal, somber en gespannen is en dat zij beperkte copingvaardigheden heeft. Ze is geneigd zich terug te trekken, is koppig en heeft paranoïde trekken. Door de NLD valt de moeder terug in oude patronen en heeft ze moeite met het overzien van oorzaak en gevolg. Haar handelingsgerichte vaardigheden zijn zwak ontwikkeld, ze is snel overprikkeld en het kost haar moeite om zich tot iets te zetten. De NLD maakt ook dat zij moeite heeft met het op orde houden van het huishouden. Verder is er sprake van een onvermogen om non-verbaal gedrag van anderen te herkennen en te begrijpen, waardoor sociaal contact moeizaam verloopt. Tot slot heeft de moeder depressieve klachten die samenhangen met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en die door NLD versterkt kunnen worden. De moeder heeft tekorten om de ontwikkeling van [minderjarige 1] te stimuleren op sociaal gebied. Ten aanzien van [minderjarige 1] wordt door het NIFP gezien dat hij zich op alle gebieden voorspoedig ontwikkelt en dat hij geen kind lijkt met ontwikkelingsproblematiek. De impact van de uithuisplaatsing moet echter niet onderschat worden. Hij heeft geen specifieke pedagogische en affectieve behoeften.
Uit het NIFP-onderzoek volgt dat de persoonlijke problematiek van beide ouders een statisch gegeven is en dat de leerbaarheid van beide ouders beperkt is, waardoor de verwachting is dat hierin niet of nauwelijks verbetering verwacht kan en mag worden. Dit is gedurende het verloop van de ondertoezichtstelling ook gezien door de GI en door de (eerder) betrokken hulpverleningsinstanties. Zij zien – ondanks de inzet van hulpverlening – ook weinig verbetering in de opvoedomgeving van de ouders alsook een gebrek aan leerbaarheid. De problematiek van de ouders beperkt hen in hun functioneren en zorgt voor problemen op het gebied van praktisch handelen, maar zij zijn volgens het NIFP wel in staat op [minderjarige 1] op te voeden, liefde te geven, adequaat te steunen en te stimuleren en rekening te houden met zijn behoeften, mits er geen sprake is van een specifieke complexe opvoedingsbehoefte. De ouders werken volgens het NIFP goed mee aan hulpverlening, tonen zich voldoende sensitief en responsief in het contact met [minderjarige 1] en de contacten verlopen onbelast. De ouders vullen elkaar aan voor wat betreft hun affectieve en pedagogische vaardigheden en op dat gebied wordt er goed genoeg ouderschap gezien, maar op praktisch en sociaal-emotioneel gebied zijn er duidelijke beperkingen. Volgens het NIFP kan de opvoedsituatie van de ouders met de juiste hulpverlening en begeleiding als voldoende adequaat worden beschouwd. Bij [minderjarige 1] is (vooralsnog) geen sprake van specifieke opvoedingsbehoeften en het NIFP adviseert om hem terug thuis te plaatsen, naar de rechtbank begrijpt, met de inzet van passende hulpverlening om de hiervoor genoemde beperkingen van de ouders te compenseren. Gezien de problematiek van de ouders, is niet realistisch om te verwachten dat de ouders het huishouden zelf op orde kunnen houden. Er moet daarom volgens het NIFP worden uitgegaan van een zogenaamd ‘handicapmodel’ waarbij langdurig en blijvend hulpverlening wordt ingezet in aanvulling op de blijvende tekorten van de ouders, waarbij van belang is dat deze hulpverlening vertrouwen heeft in ouders en bij hen aan kan sluiten. Daarom is het wenselijk dat hulpverleners kennis hebben van de specifieke problematiek van de ouders, dat de ouders zelf psycho-educatie krijgen over hun diagnose en dat VIB wordt gecontinueerd. Naar de mening van het NIFP is geen sprake van emotionele en basale verwaarlozing en is een uithuisplaatsing schadelijker voor de algehele ontwikkeling van [minderjarige 1] op de langere termijn.
De rechtbank volgt het NIFP in de constatering dat de ouders veel te bieden hebben aan [minderjarige 1] . Zij zijn in staat hem liefde en aandacht te geven en laten zien dat zij veel van hem houden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt op dit moment met name de vraag voor of de inzet van hulpverlening mogelijk en ook toereikend is om de bij ouders (ook door het NIFP) geconstateerde beperkingen structureel aan te vullen zodat er sprake is van goed genoeg ouderschap voor [minderjarige 1] bij de ouders thuis. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Allereerst overweegt de rechtbank dat er de afgelopen jaren reeds vele vormen van hulpverlening zijn ingezet, waarbij sommige instanties zeer intensief betrokken waren en waarbij door de GI ook hulpverlening buitenom het reguliere (jeugd)hulpaanbod is ingezet.
In een eerder stadium (deels voor de geboorte van [minderjarige 1] ) is onder meer hulpverlening van maatschappelijk werk, Agathos, Porthos en Zorgstroom ingezet, zonder dat sprake was van structurele veranderingen. Op dit moment zijn Privazorg, Zooogewoon en Juvent betrokken. In 2019 heeft een opname (van circa twee maanden) bij Sterk Huis plaatsgevonden waarbij de ouders zeer intensief zijn geobserveerd en begeleid. Door Sterk Huis is geconcludeerd dat zij 24-uurs begeleiding en toezicht noodzakelijk achten, omdat het de ouders uit zichzelf niet lukt om te voldoen aan de basisvoorwaarden voor [minderjarige 1] en ze meerdere malen per dag aansturing en uitleg nodig hebben. Wanneer er geen sturing wordt geboden, lukt het de ouders onvoldoende om aan te sluiten bij de basisbehoeften van [minderjarige 1] . De ouders werken beperkt mee aan de hulpverlening die hen geboden wordt en zien hiervan de noodzaak niet in. Daardoor zijn er zorgen over of [minderjarige 1] in de toekomst veilig kan opgroeien bij deze ouders. Het lukt de ouders onvoldoende om van de hulpverlening te profiteren en zij laten geen inzicht zien in waarin zij hulp nodig hebben, aldus de verslaglegging van Sterk Huis. Ook de overige (intensief) betrokken hulpverlening van Privazorg, Juvent en Zooogewoon heeft ernstige zorgen over een eventuele terugplaatsing van [minderjarige 1] . Volgens Zooogewoon brengt een terugplaatsing te veel risico’s met zich mee op lichamelijke en emotionele onveiligheid voor [minderjarige 1] en is het risico van verwaarlozing groot. Ook pleegzorg van Juvent heeft zorgen over terugplaatsing, maar heeft onvoldoende zicht op de thuissituatie om hierover uitspraken te kunnen doen. Juvent constateert dat de ouders niet altijd kunnen voldoen aan de basisbehoeften van [minderjarige 1] en niet altijd kunnen inschatten wat er nodig is op het gebied van veiligheid. Zij zijn zich niet bewust van gevaar voor [minderjarige 1] . Volgens Juvent zou er eerst gewerkt moeten worden aan de aansluiting bij de basisbehoeften van [minderjarige 1] . Privazorg stelt dat de ouders een gebrek aan inzicht hebben en onvoldoende kunnen inspelen op opvoedingsbehoeften. Privazorg kan er niet op vertrouwen dat de ouders zich aan aanwijzingen houden als de hulpverlening weg is en zijn van mening dat de primaire zorg voor [minderjarige 1] in het pleeggezin moet liggen. De zorgen vanuit Privazorg waren in november 2019 de aanleiding voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , omdat zij – ondanks hun intensieve betrokkenheid – niet meer in konden staan voor de veiligheid van [minderjarige 1] in de thuissituatie. De op dit moment betrokken hulpverlening heeft derhalve onvoldoende vertrouwen in de thuisplaatsing van [minderjarige 1] en zou dus – gelet op het advies van het NIFP – niet de vereiste ondersteuning aan de ouders kunnen bieden. Het is echter niet alleen de al betrokken hulpverlening die hiertoe onvoldoende mogelijkheden ziet. De GI heeft verschillende hulpverleningsinstanties zoals Amarant, Zeeuwse Gronden en het SDW benaderd, maar deze hebben de ouders afgewezen, onder meer vanwege het gebrek aan motivatie en hulpvragen bij de ouders. Het (theoretische) standpunt van het NIFP, dat [minderjarige 1] terug thuis kan worden geplaatst met de inzet van passende hulpverlening – die vertrouwen in de ouders heeft – om de beperkingen van de ouders te compenseren, sluit niet aan bij wat er in de praktijk mogelijk is en waartoe de (betrokken) instanties in staat zijn en waar zij de ouders in kunnen ondersteunen.
Verder overweegt de rechtbank dat de hulpverlening bedoeld is om de ouders blijvend te stutten en te ondersteunen. Het NIFP is niet duidelijk in de mate van ondersteuning die nodig zou zijn voor de ouders om tot goed genoeg ouderschap te kunnen komen. Gelet op de hiervoor beschreven informatie van de hulpverleningsinstanties die intensief betrokken zijn (geweest), is de rechtbank van oordeel dat er meer nodig is dan alleen het ondersteunen van de ouders. De zorgen over de basale verzorging en veiligheid van [minderjarige 1] zijn dusdanig dat intensievere begeleiding nodig is. Sterk Huis spreekt daarbij zelfs over 24-uursbegeleiding. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat het de ouders ontbreekt aan inzicht aan concrete, maar ook meer abstracte behoeftes van [minderjarige 1] . Een voorbeeld daarvan is dat de ouders een ongeschikt autostoeltje meenemen naar een contactmoment met [minderjarige 1] , en dat zij de woning onvoldoende opruimen wat fysiek onveilige situaties voor [minderjarige 1] op levert. De ouders zijn hier weliswaar in het concrete geval op aan te spreken en pakken dit punt dan ook op, ook als zij er de noodzaak niet van inzien, maar zij missen een meer algemeen en abstract beeld van wat [minderjarige 1] nodig heeft. Hulpverlening kan het probleeminzicht van de ouders niet volledig vervangen. Dit maakt dat er zorgen zijn over of de noodzakelijke aanwijzingen in verband met de veiligheid en behoeften van [minderjarige 1] ook worden opgevolgd als hulpverlening niet aanwezig is. Het gebrek aan inzicht van de ouders in de meer abstracte en minder concrete gevallen kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden aangevuld door middel van de inzet van hulpverlening. Dit zou namelijk betekenen dat de hulpverlening vrijwel continu aanwezig zou moeten zijn, hetgeen in de praktijk niet mogelijk en ook niet wenselijk is.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het gebrek aan inzicht van de ouders, in hun eigen beperkingen en de noodzaak tot hulpverlening een grote belemmerende factor is voor het slagen van een thuisplaatsing van [minderjarige 1] . Met name de vader is van mening dat er weinig zorgen zijn, dat hij geen last heeft van zijn problematiek en dat dit geen gevolgen heeft voor [minderjarige 1] . Hij is onvoldoende intrinsiek gemotiveerd voor hulpverlening en stelt zich ambivalent op richting de betrokken hulpverlening. Zo wil hij niet meer samenwerken met de GI, heeft hij richting de voorgestelde hulpverlening van de Zeeuwse Gronden onvoldoende motivatie laten zien waardoor de ouders zijn afgewezen en heeft hij vanwege de verslechterde verstandhouding met de hulpverlening een aantal keren niet deelgenomen aan de bezoeken met [minderjarige 1] . Ook tijdens de mondelinge behandeling is deze opstelling wederom naar voren gekomen: als het nodig is stemt de vader wel in met hulpverlening van (bijvoorbeeld) de Zeeuwse Gronden, maar dit moet volgens hem zo snel mogelijk weer worden afgebouwd. Dit terwijl uit het NIFP-rapport duidelijk naar voren komt dat langdurige, blijvende hulpverlening noodzakelijk is om de ouders te ondersteunen en thuisplaatsing van [minderjarige 1] mogelijk te maken. Ook in het verleden is gebleken dat de ouders zich wisselend opstellen in de samenwerking met de betrokken hulpverlening en weinig probleembesef laten zien. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat een verandering bij de ouders op dit punt niet te verwachten valt. Deze ambivalente houding van met name de vader, betekent dat de noodzakelijk geachte hulpverlening in het geding kan komen (bijvoorbeeld als de hulpverlening een standpunt inneemt waar de ouders het niet mee eens zijn) en daarmee ook de veiligheid van [minderjarige 1] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet mogelijk is om met de inzet van hulpverlening zorg te dragen voor goed genoeg ouderschap bij de ouders thuis en dat de veiligheid van [minderjarige 1] bij een thuisplaatsing onvoldoende kan worden gewaarborgd. Dat [minderjarige 2] wel thuis bij de ouders kan blijven wonen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Los van de toenemende zorgen die er over haar lijken te zijn, verschilt haar situatie significant van die van [minderjarige 1] : vanwege haar leeftijd is zij meer zelfredzaam en minder dan [minderjarige 1] afhankelijk van opvoeders en verzorgers voor wat betreft haar basale behoeften en veiligheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , gelet op het voorgaande, noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank zal het resterende deel van het verzoek daarom toewijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengen met ingang van 6 augustus 2020 en tot 6 maart 2021.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij, evenals de Raad en de GI, van oordeel is dat de ouders [minderjarige 1] veel te bieden hebben in de vorm van liefde en aandacht en dat zij een belangrijke rol in het leven van [minderjarige 1] moeten kunnen blijven spelen, bij voorkeur in de vorm van een ruime(re) bezoekregeling. Ondanks de uithuisplaatsing blijven zij altijd de ouders van [minderjarige 1] en hebben zij een belangrijke rol in zijn leven. De rechtbank is van oordeel dat hiervoor in het kader van de ondertoezichtstelling aandacht moet zijn en dat moet worden bezien wat de mogelijkheden zijn voor de ouders om deze rol in het leven van [minderjarige 1] goed te kunnen blijven vervullen.
JE RK 20-1291
Ingevolge artikel 1:259 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, worden vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de GI al zeer lange tijd bij de ouders betrokken is en dat er bij de GI veel kennis is over het gezin. Wijziging van GI brengt het risico met zich mee dat een deel van deze kennis verloren gaat. Daarnaast zullen de ouders en de gezinsvoogd van de WSSJJ kennis moeten maken en zal de nieuwe GI een eigen beoordeling willen maken van het gezin. Verder is onduidelijk gebleven of de WSSJJ onmiddellijk zou kunnen starten en op korte termijn een gezinsvoogd voor het gezin beschikbaar heeft. De rechtbank is van oordeel dat dit mogelijk ten koste zal gaan van de continuïteit van de hulpverlening, terwijl juist van groot belang is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de noodzakelijk geachte hulpverlening onverminderd kan worden voortgezet. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook in de verslechterde verstandhouding tussen de ouders en de GI onvoldoende grond ziet om de GI te vervangen. Er is de afgelopen jaren al veel hulpverlening ingezet, waarbij een patroon zichtbaar is dat de samenwerking en verstandhouding tussen de ouders en de betrokken instantie minder goed wordt op het moment dat de instantie in standpunt inneemt dat niet positief is voor de ouders. Niet ondenkbaar is dat dit ook het geval zou zijn indien de WSSJJ betrokken zou zijn. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de GI wordt vervangen door de WSSJJ. De rechtbank zal het verzoek van de ouders daarom afwijzen.

De beslissing

De rechtbank:
JE RK 20-325
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 6 augustus 2020 en tot 6 maart 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
JE RK 20-1291
wijst het verzoek van de ouders af.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken door mr. M.P. Meeuwisse, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. N.C.W. Haesen en mr. R.R. Warmerdam, kinderrechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. van der Welle op 30 juli 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof 's-Hertogenbosch