Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- Op 13 november 2017 is er tussen [gedaagde] en [onder bewind gestelde] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het gehuurde in het kader van de Leegstandswet. Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing.
- In artikel 5.7 van de algemene voorwaarden is opgenomen – voor zover voor deze procedure van belang:
“(…)
5.7
Het is huurder niet toegestaan in het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld
(…)”.
- Op 10 februari 2020 heeft de politie van de eenheid Zeeland-West-Brabant, gelet op de verklaring van de verbalisant, hennep gerelateerde goederen aangetroffen in de tuin van het gehuurde, bestaande uit plantenbakken die vaak bij hennepkwekerijen worden gebruikt, houten omhulsels van slakkenhuizen, twee industriële tonnen en afzuigingsbuizen. In het proces-verbaal wordt opgemerkt dat de verbalisant door de woning is gelopen en op dat moment geen druggerelateerde goederen heeft zien liggen, maar dat hij niet alle vertrekken van het gehuurde mocht betreden.
- Bij brief van 9 maart 2020 heeft [gedaagde] de voornoemde huurovereenkomst opgezegd per 11 juni 2020.
- Op enig moment heeft de verbalisant aanvullend verklaard:
“(…) Ik benoem in het proces-verbaal echter nadrukkelijk vierkante plantenbakken. Dit waren er ongeveer 20 a 30 plantenbakken en juist deze vierkante plantenbakken zijn uiterst kenmerkend van het gebruiken bij hennepkwekerijen, omdat die gemakkelijk naast elkaar geplaatst kunnen worden in kleine(re) ruimtes (…) Ik herinner me dat ik een afgesloten schuur in ben gelopen met ene deur en een dak. In die schuur stonden twee afgesloten tonnen en in die tonnen zaten de afzuigbuizen. Er is geen enkele mogelijkheid dat ze zijn aangetast door ‘weer en wind’. (…) Ook wordt er gesproken over de houten constructie, welke slechts zou dienen als een bijzettafel. Het gaat inderdaad om een houten constructie. Echter waren deze precies op maat gemaakt voor slakkenhuizen en in combinatie met de andere goederen in de tuin die kenmerkend zijn voor de kweek van hennep, is het hoogstwaarschijnlijk dat deze hier ook voor zijn gebruikt of dat het voornemen er was om ze daar voor te gaan gebruiken. Het verhaal van het bijzettafeltje lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk, aangezien ze volledig afgezonderd tegen de muur stonden. (…) Op het moment dat wij de controle deden bij [onder bewind gestelde] had hij nog geen kippen of iets van een kippenren. (…) Tot slot wordt de vraag gesteld waarom wij deze goederen niet hebben meegenomen. Het antwoord hierop is dat wij (vanwege het synthetische drugslab bij de buurman) op zoek waren naar synthetische drugs gerelateerde goederen. (…)”.
- Op basis van bovenstaande feiten heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 oktober 2020 in een bodemprocedure op vordering van [gedaagde] voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [onder bewind gestelde] met betrekking tot het gehuurde rechtsgeldig door opzegging is geëindigd per 11 juni 2020 en [eiseres] veroordeeld om het gehuurde binnen twee weken na de betekening van dat vonnis, zij het niet eerder dan 16 november 2020 te ontruimen.
- De dragende overwegingen in voormeld vonnis luiden kort gezegd als volgt. In beginsel geldt er gezien het doel van de Leegstandswet geen beperking van de gronden waarop de verhuurder een huurovereenkomst, waarvoor een Leegstandswetvergunning is verkregen, kan opzeggen. Wel dient bij een opzegging rekening te worden gehouden met het woonbelang van de huurder. De opzegging maakt daar immers inbreuk op, zodat volgens vaste jurisprudentie (zonder beëindigingsgrond) mag worden opgezegd, tenzij die opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat laatste was volgens de bodemrechter niet aan de orde. Allereerst had [eiseres] de stelling dat [onder bewind gestelde] onvoldoende mogelijkheden heeft een andere woning te vinden onvoldoende onderbouwd door alleen te wijzen op de problematische schulden van [onder bewind gestelde] . Daarnaast was er volgens de bodemrechter aan de zijde van [gedaagde] voldoende belang om de huurovereenkomst op te zeggen, aangezien er in deze zaak in strijd met de toepasselijke algemene voorwaarden sprake van andere activiteiten die strafbaar zijn op grond van (artikel 10A van) de Opiumwet.