In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiser, die zijn dienstverband had beëindigd in verband met pensioen, kreeg te maken met een terugvordering van € 8.099,52 door de minister. Dit bedrag was volgens de minister onverschuldigd betaald, omdat aan eiser te veel vakantie-uren waren uitbetaald. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht het primaire besluit had genomen, waarbij de terugvordering was gebaseerd op de Ambtenarenwet 2017. De rechtbank overwoog dat de terugvordering niet was verjaard, omdat het primaire besluit binnen twee jaar na de onverschuldigde betaling was genomen. Eiser voerde aan dat de terugvordering in strijd was met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat eiser had moeten weten dat het uitbetaalde bedrag onjuist was, gezien de hoogte van het bedrag en de informatie die hij had ontvangen over zijn verlofsaldo.
De rechtbank concludeerde dat de minister op basis van de geldende regelgeving en het beleid tot terugvordering mocht overgaan. Eiser had geen bewijs geleverd dat er sprake was van een schrijnend geval dat terugvordering zou uitsluiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om het onverschuldigde bedrag terug te vorderen.