ECLI:NL:RBZWB:2020:5914

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1256
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betaling van vakantie-uren door de minister van Infrastructuur en Waterstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiser, die zijn dienstverband had beëindigd in verband met pensioen, kreeg te maken met een terugvordering van € 8.099,52 door de minister. Dit bedrag was volgens de minister onverschuldigd betaald, omdat aan eiser te veel vakantie-uren waren uitbetaald. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht het primaire besluit had genomen, waarbij de terugvordering was gebaseerd op de Ambtenarenwet 2017. De rechtbank overwoog dat de terugvordering niet was verjaard, omdat het primaire besluit binnen twee jaar na de onverschuldigde betaling was genomen. Eiser voerde aan dat de terugvordering in strijd was met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat eiser had moeten weten dat het uitbetaalde bedrag onjuist was, gezien de hoogte van het bedrag en de informatie die hij had ontvangen over zijn verlofsaldo.

De rechtbank concludeerde dat de minister op basis van de geldende regelgeving en het beleid tot terugvordering mocht overgaan. Eiser had geen bewijs geleverd dat er sprake was van een schrijnend geval dat terugvordering zou uitsluiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om het onverschuldigde bedrag terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1256 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. D.F. Lansbergen,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Procesverloop

Bij het besluit van 10 juli 2018 (het primaire besluit) heeft de minister medegedeeld dat aan eiser te veel vakantie-uren zijn uitbetaald en dat een bedrag van € 8.099,52 wordt teruggevorderd.
In het besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 november 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. M.C. van Dijk en [naam vertegenwoordiger verweerder] namens de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2. Uit de stukken blijkt dat eiser op 6 januari 2016 een verzoek heeft ingediend tot het beëindigen van zijn dienstverband in verband met zijn pensioen. Bij besluit van 13 januari 2016 is eisers dienstverband met ingang van 1 augustus 2016 met toepassing van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) beëindigd.
In augustus 2016 zijn aan eiser vakantie-uren uitbetaald.
Bij het primaire besluit is door de minister gesteld dat ten onrechte vakantie-uren zijn uitbetaald en dat een bedrag van € 8.099,52 wordt teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Tussen partijen is in geschil of de minister het onverschuldigde bedrag van € 8.099,52 van eiser kan terug vorderen.
4. Eiser voert aan dat de terugvordering in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De minister stelt zich op het standpunt dat sprake is van onverschuldigde betaling en dat het bedrag kan worden teruggevorderd.
5. Eiser voert vervolgens aan dat hij geen enkele reden had om te twijfelen aan de juistheid van de eindafrekening. Daarnaast is sprake van verjaring van de terugvordering.
6.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het ARAR wordt, indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is hij, indien op de dag van zijn ontslag blijkt, dat de ambtenaar teveel vakantie heeft genoten, voor ieder uur teveel genoten vakantie een bedrag verschuldigd ten bedrage van het salaris per uur.
Ingevolge het derde lid van dit artikel behoudt, indien de ambtenaar een aanstelling in tijdelijke dienst heeft en hij zonder onderbreking een nieuwe aanstelling binnen de rijksdienst krijgt, de ambtenaar in afwijking van het eerste lid de vakantieaanspraken die niet genoten zijn.
Artikel 115, eerste lid, van de Ambtenarenwet wordt in deze titel verstaan onder bezoldiging:
a. de bedragen - onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft:
b. de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben.
Ingevolge artikel 116a van de Ambtenarenwet (Aw) kan door de Staat of de openbare lichamen onverschuldigd betaalde bezoldiging worden teruggevorderd.
7. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat sprake zou zijn van verjaring, ingetrokken. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de terugvordering niet is verjaard, nu het primaire besluit is genomen binnen 2 jaar na de onverschuldigde betaling.
Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de organisatie twee verlofsystemen bestonden, namelijk SAP en P-direkt. De verloftotalen in P-Direkt waren fictief, omdat de werkelijke verlofstanden bij het planbureau van RWS in SAP werden bijgehouden. De verlofuren waren wel zichtbaar in P-direkt, omdat afschermen daarvan niet mogelijk was. Het afboeken van verlof in P-direkt was ook niet mogelijk. De roosterdienstmedewerkers gaven aan de planner door dat zij verlof wilden opnemen. De planner hield de verlofuren bij in het SAP-portaal, hetgeen ook toegankelijk was voor medewerkers.
Eiser stelt dat hij, naar zijn idee, bij de beëindiging van het dienstverband nog recht had op ongeveer 312 verlofuren. De rechtbank volgt deze stelling niet. Allereerst heeft eiser deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de verlofoverzichten die namens de minister zijn overgelegd duidelijk dat eiser zijn verlofsaldo dat hij op 1 januari 2016 nog had, volledig heeft opgemaakt in de periode 1 januari 2016 t/m 31 juli 2016. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat hij bij de planner heeft geïnformeerd naar zijn verlofsaldo en tot wanneer hij zou moeten doorwerken. Eiser heeft gesteld dat door de planner aan hem is medegedeeld dat hij moest werken tot en met 22 juni 2016, om vervolgens per 1 augustus 2016 met pensioen te kunnen gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat eiser bij het einde van zijn dienstverband geen resterend verlof meer had en dat de uitbetaling van € 8.099,52 dan ook onverschuldigd is gedaan.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan een bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel hetgeen aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald terugvorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.
Wat betreft het ongedaan maken van onverschuldigde betalingen door terugvordering of verrekening dient dit naar het oordeel van de Raad zo te worden geconcretiseerd, dat een administratief orgaan hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald in beginsel gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling kan terugvorderen of verrekenen indien de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling (ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726).
Eiser heeft betoogd dat het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel in de weg staan aan terugvordering. Hij meent dat hij er op mocht vertrouwen dat de afrekening juist was en dat de juiste hoeveelheid vakantie-uren zijn uitbetaald.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zoals reeds is overwogen, was door de planner aan eiser medegedeeld dat zijn gehele verlofsaldo zou zijn gebruikt als hij per 23 juni 2016 zou stoppen met werken en het dienstverband per 1 augustus 2016 zou worden beëindigd. Gelet op het uitgekeerde bedrag van ruim € 8000,- (hetgeen gelijk staat aan 312 vakantie-uren) had eiser kunnen weten dat dit bedrag onjuist was. Het had dan ook op zijn weg gelegen om te informeren bij zijn werkgever naar deze uitbetaling.
Ook was de termijn van twee jaren nog niet verstreken, zodat de minister op grond van de Circulaire Rijksbrede handelswijze bij terugvordering (Circulaire) tot terugvordering mocht overgaan. Daarbij wijst de rechtbank erop dat volgens de Circulaire uitgangspunt is dat onverschuldigd betaalde bedragen worden teruggevorderd. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk, en de minister heeft gehandeld met in achtneming van dit beleid.
Van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel is de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken.
8. Ook eisers stelling dat van terugvordering moet worden afgezien, omdat sprake is van een schrijnend geval, treft geen doel. Eiser heeft geen bewijs overgelegd dat in zijn geval sprake is van een schrijnende situatie op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, hoefde de minister dan ook geen aanleiding te zien af te wijken van het in de Circulaire neergelegde beleid.
In dit kader overweegt de rechtbank ten overvloede dat namens de minister ter zitting is toegezegd dat een betalingsregeling alsnog mogelijk is.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M. Zandbergen, griffier op 26 november 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.