In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het CBR op basis van vermoedelijk drugsmisbruik. Het primaire besluit van het CBR, dat op 16 juli 2019 was genomen, werd door de eiser bestreden. Het CBR had het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard in een besluit van 2 oktober 2019, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 5 november 2020 was de eiser aanwezig met zijn gemachtigde, mr. J.C.W.L. Grootjans, terwijl het CBR niet verscheen. De rechtbank heeft overwogen dat er voldoende procesbelang aanwezig was, omdat de eiser inmiddels weer in het bezit was van een rijbewijs, maar ook kosten had gemaakt voor onderzoeken bij het CBR. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder een melding van 9 mei 2018 over het vermoeden van ongeschiktheid van de eiser om te rijden.
De rechtbank concludeerde dat het CBR terecht had gehandeld door het rijbewijs ongeldig te verklaren, omdat de recidiefvrije periode van één jaar, die vereist is na het stoppen met drugsmisbruik, nog niet was verstreken ten tijde van het onderzoek op 4 april 2019. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.