ECLI:NL:RBZWB:2020:5807

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
02-665079-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. van der Linden
  • A. van Kralingen
  • J. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de tenlastelegging van poging tot doodslag en vrijspraak van zware mishandeling met een schaar

Op 24 november 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en bedreiging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 21 januari 2019, waarbij de verdachte met een schaar stekende en snijdende bewegingen in de richting van het slachtoffer, [aangever], heeft gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de schaar op een relatief ongevaarlijke manier vasthield en dat de kans op dodelijk letsel of zwaar lichamelijk letsel niet aannemelijk was. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit van poging tot doodslag, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan bedreiging van [aangever]. De bedreiging werd bewezen geacht op basis van getuigenverklaringen en de context van de situatie. De rechtbank heeft een geldboete van € 250,00 opgelegd, met vervangende hechtenis van 5 dagen, en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien er geen causaal verband was tussen de vordering en het bewezen verklaarde feit. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op de artikelen 23, 24c en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/665079-19
vonnis van de meervoudige kamer van 24 november 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman: mr. S. Weening, advocaat te Maastricht

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. I.J.M. van der Hamsvoord, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
heeft geprobeerd [aangever] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel bij hem te veroorzaken door met een schaar stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van zijn hals/nek en/of buikstreek en/of zij te maken;
Feit 2
[aangever] (indirect) heeft bedreigd door aan zijn secretaresse en/of ander kantoorpersoneel mede te delen dat hij hem zou dood maken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een schaar, die hij open vasthield, stekende en snijdende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de nek en de buik van [aangever] . Zij baseert zich daarbij op de aangifte van [aangever] , die wordt ondersteund door de medische verklaring en de getuigenverklaringen, met name de verklaring van [getuige 1] . De schaar die verdachte heeft gebruikt was klein en relatief bot en daardoor geen deugdelijk middel voor het toebrengen van dodelijk letsel, waardoor verdachte geen opzet hierop kan hebben gehad, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde feit. Het ongecontroleerd uithalen met een puntig voorwerp in de buurt van het gezicht en andere vitale lichaamsdelen levert naar algemene ervaringsregels wel zwaar lichamelijk letsel op. Door aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit gevolg kon intreden. Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 2
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde bedreiging van [aangever] heeft begaan. Zij verwijst daarbij naar de bewijsmiddelen in het dossier. Gezien de gebeurtenis later op de dag, te weten feit 1, kan worden geacht dat bij [aangever] de redelijke vrees is ontstaan dat verdachte zijn bedreiging daadwerkelijk ten uitvoer kon brengen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging heeft aangevoerd dat uit moeten worden gegaan van de verklaring van verdachte, dat hij enkel een snijdende beweging heeft gemaakt richting de buik van [aangever] . De verklaring van verdachte is consistent en vindt steun in de bewijsmiddelen in het dossier. Andersluidende getuigenverklaringen zijn niet betrouwbaar, omdat deze verklaringen op essentiële onderdelen verschillen en ook de verschillende verklaringen van dezelfde getuigen niet overeenkomen. De getuigenverklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. Hoewel er in de nek van [aangever] letsel is waargenomen, kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld dat dit steekletsel betreft en dat dit letsel door verdachte is veroorzaakt. Indien wel wordt aangenomen dat dit letsel is veroorzaakt door verdachte, wordt verzocht de behandeling van de zaak aan te houden voor het laten beoordelen van de aard van het letsel door een forensisch deskundige. Gelet op de omstandigheid dat het om een korte, botte schaar gaat, verdachte deze schaar in het midden heeft vastgehouden en enkel een snijdende beweging heeft gemaakt, bestaat er geen aanmerkelijke kans op het veroorzaken van dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het zowel primair als subsidiair tenlastegelegde feit 1.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2 voert de verdediging aan dat verdachte boos was en dat hij in die gemoedstoestand bewoordingen heeft gebruikt, waarvan hij achteraf spijt heeft. De verdediging refereert zich voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit daarom aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt allereerst vast dat door verdachte, aangever [aangever] en meerdere getuigen verklaringen zijn afgelegd over het incident op 21 januari 2019, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het feit dat deze verklaringen op essentiële onderdelen van elkaar verschillen. Daarnaast wijken de getuigenverklaringen van dezelfde personen bij de rechter-commissaris in veel gevallen af van hun verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd.
Wat naar het oordeel van de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier allereerst kan worden vastgesteld, is dat verdachte en [aangever] op 21 januari 2019 in de kantoorruimte van [aangever] aanwezig zijn geweest, dat er sprake is geweest van een ruzie en dat verdachte daar op enig moment een schaar van het bureau heeft gepakt.
[aangever] heeft verklaard dat hij en verdachte tegenover elkaar in zijn kantoor zaten. Opeens zag hij dat verdachte een schaar van het bureau pakte, ging staan en in de richting van zijn nek stak. Hij kon met twee armen verdachtes arm vastpakken en beletten dat hij hem stak. Er volgde een worsteling waarbij aangever samen met zijn vader en chauffeur trachtten verdachte het kantoor uit te geleiden. Op enig moment zag en voelde hij dat verdachte in de richting van zijn buik stak en dat de schaar hem raakte. Hij had een snijwond van 20-30 centimeter in zijn zij. Bij de rechter-commissaris heeft aangever aanvullend verklaard dat hij achteraf heeft geconstateerd dat hij een verwonding achterop zijn hoofd had, boven zijn nek. Hij denkt dat verdachte hem heeft geraakt voordat hij zijn polsen kon pakken.
De vader van aangever [naam] heeft, nadat hij bij de politie enkel verklaarde over een stekende beweging in de richting van de buik, bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zag dat verdachte opstond, een schaar pakte en aangever, die nog zat, boven, op het hoofd aan de voorzijde, raakte. Later tijdens de worsteling maakte verdachte een snijdende beweging met de schaar langs de buik van aangever.
Getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat ze zag dat verdachte stekende bewegingen maakte in de richting van aangever. Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat verdachte een stekende beweging maakte richting aangever, ze denkt richting het hoofd van [aangever] . Aangever en verdachte zaten toen beiden nog. Ze heeft niet gezien dat verdachte iets in zijn hand had.
Getuige [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat aangever en verdachte tegenover elkaar stonden en verdachte de minder scherpe schaar uit de pennenbak pakte. Hij ging met de schaar richting de hals van aangever en aangever weerde de beweging af met zijn arm. Eerder heeft deze getuige echter bij de politie verklaard dat ze zag dat verdachte een schaar naar de nek (de rechtbank begrijpt: van [aangever] ) bewoog, maar dat ze niet weet hoe het precies ging.
Verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment de schaar van het bureau heeft gepakt en daarmee een snijdende, horizontale beweging tegen de linkerzij van aangever heeft gemaakt.
Bij aangever is letsel geconstateerd. Op de foto’s is aan de onderzijde van de nek van aangever een rode verkleuring te zien. Op de linkerzij van aangever is een lange verwonding te zien. Door de arts zijn de verwondingen omschreven als een kleine schaafwond occipitaal links (achterhoofd) en een lange schaafwond links op de romp.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte met een schaar bewegingen in de richting van de nek en de buikstreek en/of zij van aangever heeft gemaakt.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte met zijn handelen heeft geprobeerd dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen bij [aangever] . Zij stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de wil had om dergelijk letsel bij hem te veroorzaken en dat van ‘vol’ opzet daarom geen sprake is. Weliswaar heeft verdachte enkele uren voorafgaand aan het voorval telefonisch bedreigingen geuit richting [aangever] , maar niet kan worden vastgesteld dat verdachte, op het moment dat hij met [aangever] op kantoor in gesprek ging over zijn juridische kwestie, de wil had om [aangever] dodelijk dan wel zwaar te verwonden. Verdachte heeft de schaar ook niet zelf meegebracht maar op enig moment tijdens het gesprek van het bureau van [aangever] gepakt.
De volgende vraag is dan of verdachte voorwaardelijk opzet daartoe had. In dit kader dient te worden beoordeeld of in dit geval de kans aanmerkelijk was dat [aangever] door de handelingen van verdachte zou kunnen overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen en verdachte deze kans welbewust heeft aanvaard.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Uit de foto 27 van de schaar in het dossier leidt de rechtbank af dat de schaar een totale lengte heeft van 11,5 centimeter, dat de metalen bladen een lengte hebben van ongeveer 6 centimeter en dat de punt van de schaar relatief bot is.
Gelet op onder meer het geconstateerde letsel aan de vinger van verdachte, zoals te zien is op de foto op pagina 35 van het dossier, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte de schaar heeft vastgehad op de wijze zoals hij bij de politie en ter zitting heeft beschreven, te weten in het midden tussen de snijgedeeltes in, waarbij de schaar dus open stond.
Het letsel van [aangever] is door de arts – zoals eerder vermeld – omschreven als een kleine schaafwond op het achterhoofd en een lange schaafwond links op de romp.
Verdachte had de relatief botte papierschaar van in totaal 11,5 centimeter lang in het midden vast. Dit betekent dat het deel van de schaar dat het slachtoffer heeft geraakt zodanig kort is geweest, dat door één keer daarmee een snijdende beweging te maken tegen de buikstreek/de zij en een stekende beweging in de richting van de nek zoals verdachte heeft gedaan, [aangever] daardoor niet zonder meer zwaar kon worden verwond. De kans dat met een dergelijk klein gedeelte van de snijkant van een schaar vitale delen in het lichaam worden geraakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet aanmerkelijk, laat staan dat het slachtoffer daardoor dodelijk kon worden getroffen. Daar komt bij dat over de kracht en intensiteit van de beweging richting de nek uit het dossier niets blijkt en onduidelijk is wat de posities van verdachte en aangever ten opzichte van elkaar waren tijdens de beweging richting de nek. Een en ander wordt ook bevestigd door de aard van het bij [aangever] geconstateerde letsel, te weten een kleine en grote schaafwond.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van het zowel primair als subsidiair tenlastegelegde feit 1.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte telefonisch aan
[getuige 2] de secretaresse van [aangever] , heeft medegedeeld dat hij [aangever] zou doodmaken en dat hij daarbij tevens heeft aangegeven deze bewoordingen door te geven aan [aangever] , die hiervan vervolgens ook kennis heeft gekregen. Zij acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt het tenlastegelegde feit 2, te weten bedreiging van [aangever] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 2op 21 januari 2019 te Eindhoven [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangever] via telefonische mededelingen aan de secretaresse van die [aangever] (welke die [aangever] ter kennis zijn gekomen) dreigend de woorden toe te voegen dat hij, verdachte, die [aangever] dood zou maken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert, gelet op hetgeen zij bewezen acht, aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Zij heeft bij de formulering van haar eis de richtlijnen van het Openbaar Ministerie als uitgangspunt genomen en rekening gehouden met de ernst van met name feit 1 en de impact van dit feit op alle betrokkenen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de strafoplegging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (indirecte) bedreiging van zijn advocaat, nadat hij kennis kreeg van het feit dat bij hem loonbeslag was gelegd en hij niet tevreden was over de juridische bijstand van zijn advocaat. Hij heeft het advocatenkantoor opgebeld en telefonisch aan de secretaresse medegedeeld dat hij het slachtoffer zou doodmaken en dat zij deze boodschap aan hem mocht doorgeven. Verdachte heeft met zijn handelen niet alleen zijn advocaat maar ook andere medewerkers van het advocatenkantoor angst aangejaagd.
De rechtbank vindt dit ernstig.
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) als uitgangspunt.
Daarnaast houdt zij rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij zich in de afgelopen vijf jaren niet eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten.
Uit het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 29 september 2020 volgt dat verdachte een stabiel gezinsleven en huisvesting heeft en dat er geen problemen zijn met alcohol en drugs. Er is wel sprake van financiële problemen die samen met het psychosociaal welzijn van verdachte mogelijk hebben bijgedragen aan zijn handelen. Vanwege het feit dat verdachte een sterk rechtvaardigheids- en verantwoordelijkheidsgevoel richting zijn gezin ervaart, hebben de financiële problemen spanningen en stress bij hem veroorzaakt. Verdachte had moeite hiermee om te gaan. Tijdens het schorsingstoezicht heeft hij zich transparant en coöperatief opgesteld. Hierdoor zijn de spanningsklachten afgenomen en zijn inzichten vergroot. Ook is zijn financiële positie intussen verbeterd. Omdat er voldoende beschermende factoren zijn en er bij verdachte sprake is van een pro-sociale houding en probleembesef wordt de kans op herhaling ingeschat als laag. Interventies of reclasseringstoezicht wordt dan ook niet meer nodig bevonden, waardoor geadviseerd wordt om aan verdachte een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Aangezien de rechtbank verdachte vrijspreekt van feit 1 en de officier van justitie bij haar eis is uitgegaan van een veroordeling voor beide feiten, zal de rechtbank aan verdachte een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegend is zij van oordeel dat een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, voldoende recht doet aan de ernst van het feit waarvoor verdachte wordt veroordeeld en de persoon van verdachte.
De rechtbank zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 86.527,90, te weten
€ 19.527,90 ter zake van materiële schade en € 66.500,00 ter zake van immateriële schade.
Daarnaast vordert [aangever] vergoeding van de proceskosten ad € 500,00.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van feit 1 en niet is gebleken van een causaal verband tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde feit 2, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De rechtbank wijst de gevorderde proceskosten af, aangezien dit geen kosten betreffen als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 250,=;
- bepaalt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
5 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete naar rato van € 50,= per dag;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [aangever] niet-ontvankelijk in de vordering;
- wijst de gevorderde proceskosten af;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Linden, voorzitter, mr. Van Kralingen en
mr. Dijkman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 november 2020.
Mr. Van Kralingen, mr. Dijkman en mr. Van Beek zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
1.
primair
hij op of omstreeks 21 januari 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met een schaar stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van de hals/nek en/of de buikstreek en/of zij van die [aangever] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 21 januari 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een schaar stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van de hals/nek en/of de buikstreek en/of zij van die [aangever] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 21 januari 2019 te Eindhoven [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangever] via whatsapp-berichten en/of via (telefonische en/of fysieke) mededelingen aan de secretaresse en/of ander kantoorpersoneel van die [aangever] (welke die [aangever] ter kennis zijn gekomen) dreigend de woorden toe te voegen "dat hij, verdachte, die [aangever] dood zou maken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Feit 2
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer wordt daarmee, tenzij anders vermeld, bedoeld een paginanummer van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2100-2019014748, onderzoeksnaam ALCONA en onderzoeksnummer OB2R019014, van Politie Eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche Eindhoven, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van
1. t/m 102.
1. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [aangever] bij de rechter-commissaris van
13 februari 2020. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op 21 januari 2019 hoorde ik van mijn secretaresse, mevrouw [getuige 2] , dat meneer [verdachte] telefonisch tegen haar had gezegd dat hij mij kwam vermoorden of mij zou vermoorden als hij mij zou zien.
2. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 21 januari 2019, pagina 65. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik ben werkzaam bij het advocatenkantoor [kantoornaam] . Op 21 januari 2019 ging de telefoon. Ik nam op en hoorde direct een mannenstem schreeuwend naar advocaat [aangever] vragen. Ik zei dat hij er niet was. Hierop riep de man over de telefoon in de Turkse taal: “Ik maak hem dood.” Ik vroeg met wie ik sprak. Ik hoorde de man zeggen dat hij [verdachte] was en dat hij [aangever] dood zou maken als hij hem zag. Ik mocht dat ook zo doorgeven aan [aangever] . Vervolgens heb ik [adres] ingelicht via WhatsApp.
3. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 november 2020. Deze verklaring houdt zakelijk weergegeven in:
Het zou kunnen dat ik die woorden heb gezegd.