4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt allereerst vast dat door verdachte, aangever [aangever] en meerdere getuigen verklaringen zijn afgelegd over het incident op 21 januari 2019, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het feit dat deze verklaringen op essentiële onderdelen van elkaar verschillen. Daarnaast wijken de getuigenverklaringen van dezelfde personen bij de rechter-commissaris in veel gevallen af van hun verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd.
Wat naar het oordeel van de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier allereerst kan worden vastgesteld, is dat verdachte en [aangever] op 21 januari 2019 in de kantoorruimte van [aangever] aanwezig zijn geweest, dat er sprake is geweest van een ruzie en dat verdachte daar op enig moment een schaar van het bureau heeft gepakt.
[aangever] heeft verklaard dat hij en verdachte tegenover elkaar in zijn kantoor zaten. Opeens zag hij dat verdachte een schaar van het bureau pakte, ging staan en in de richting van zijn nek stak. Hij kon met twee armen verdachtes arm vastpakken en beletten dat hij hem stak. Er volgde een worsteling waarbij aangever samen met zijn vader en chauffeur trachtten verdachte het kantoor uit te geleiden. Op enig moment zag en voelde hij dat verdachte in de richting van zijn buik stak en dat de schaar hem raakte. Hij had een snijwond van 20-30 centimeter in zijn zij. Bij de rechter-commissaris heeft aangever aanvullend verklaard dat hij achteraf heeft geconstateerd dat hij een verwonding achterop zijn hoofd had, boven zijn nek. Hij denkt dat verdachte hem heeft geraakt voordat hij zijn polsen kon pakken.
De vader van aangever [naam] heeft, nadat hij bij de politie enkel verklaarde over een stekende beweging in de richting van de buik, bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zag dat verdachte opstond, een schaar pakte en aangever, die nog zat, boven, op het hoofd aan de voorzijde, raakte. Later tijdens de worsteling maakte verdachte een snijdende beweging met de schaar langs de buik van aangever.
Getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat ze zag dat verdachte stekende bewegingen maakte in de richting van aangever. Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat verdachte een stekende beweging maakte richting aangever, ze denkt richting het hoofd van [aangever] . Aangever en verdachte zaten toen beiden nog. Ze heeft niet gezien dat verdachte iets in zijn hand had.
Getuige [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat aangever en verdachte tegenover elkaar stonden en verdachte de minder scherpe schaar uit de pennenbak pakte. Hij ging met de schaar richting de hals van aangever en aangever weerde de beweging af met zijn arm. Eerder heeft deze getuige echter bij de politie verklaard dat ze zag dat verdachte een schaar naar de nek (de rechtbank begrijpt: van [aangever] ) bewoog, maar dat ze niet weet hoe het precies ging.
Verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment de schaar van het bureau heeft gepakt en daarmee een snijdende, horizontale beweging tegen de linkerzij van aangever heeft gemaakt.
Bij aangever is letsel geconstateerd. Op de foto’s is aan de onderzijde van de nek van aangever een rode verkleuring te zien. Op de linkerzij van aangever is een lange verwonding te zien. Door de arts zijn de verwondingen omschreven als een kleine schaafwond occipitaal links (achterhoofd) en een lange schaafwond links op de romp.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte met een schaar bewegingen in de richting van de nek en de buikstreek en/of zij van aangever heeft gemaakt.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte met zijn handelen heeft geprobeerd dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen bij [aangever] . Zij stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de wil had om dergelijk letsel bij hem te veroorzaken en dat van ‘vol’ opzet daarom geen sprake is. Weliswaar heeft verdachte enkele uren voorafgaand aan het voorval telefonisch bedreigingen geuit richting [aangever] , maar niet kan worden vastgesteld dat verdachte, op het moment dat hij met [aangever] op kantoor in gesprek ging over zijn juridische kwestie, de wil had om [aangever] dodelijk dan wel zwaar te verwonden. Verdachte heeft de schaar ook niet zelf meegebracht maar op enig moment tijdens het gesprek van het bureau van [aangever] gepakt.
De volgende vraag is dan of verdachte voorwaardelijk opzet daartoe had. In dit kader dient te worden beoordeeld of in dit geval de kans aanmerkelijk was dat [aangever] door de handelingen van verdachte zou kunnen overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen en verdachte deze kans welbewust heeft aanvaard.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Uit de foto 27 van de schaar in het dossier leidt de rechtbank af dat de schaar een totale lengte heeft van 11,5 centimeter, dat de metalen bladen een lengte hebben van ongeveer 6 centimeter en dat de punt van de schaar relatief bot is.
Gelet op onder meer het geconstateerde letsel aan de vinger van verdachte, zoals te zien is op de foto op pagina 35 van het dossier, gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte de schaar heeft vastgehad op de wijze zoals hij bij de politie en ter zitting heeft beschreven, te weten in het midden tussen de snijgedeeltes in, waarbij de schaar dus open stond.
Het letsel van [aangever] is door de arts – zoals eerder vermeld – omschreven als een kleine schaafwond op het achterhoofd en een lange schaafwond links op de romp.
Verdachte had de relatief botte papierschaar van in totaal 11,5 centimeter lang in het midden vast. Dit betekent dat het deel van de schaar dat het slachtoffer heeft geraakt zodanig kort is geweest, dat door één keer daarmee een snijdende beweging te maken tegen de buikstreek/de zij en een stekende beweging in de richting van de nek zoals verdachte heeft gedaan, [aangever] daardoor niet zonder meer zwaar kon worden verwond. De kans dat met een dergelijk klein gedeelte van de snijkant van een schaar vitale delen in het lichaam worden geraakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet aanmerkelijk, laat staan dat het slachtoffer daardoor dodelijk kon worden getroffen. Daar komt bij dat over de kracht en intensiteit van de beweging richting de nek uit het dossier niets blijkt en onduidelijk is wat de posities van verdachte en aangever ten opzichte van elkaar waren tijdens de beweging richting de nek. Een en ander wordt ook bevestigd door de aard van het bij [aangever] geconstateerde letsel, te weten een kleine en grote schaafwond.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van het zowel primair als subsidiair tenlastegelegde feit 1.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte telefonisch aan
[getuige 2] de secretaresse van [aangever] , heeft medegedeeld dat hij [aangever] zou doodmaken en dat hij daarbij tevens heeft aangegeven deze bewoordingen door te geven aan [aangever] , die hiervan vervolgens ook kennis heeft gekregen. Zij acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt het tenlastegelegde feit 2, te weten bedreiging van [aangever] .