Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van het perceel met nummer [perceelnummer] aan de [adres] te [plaatsnaam] . Derde-belanghebbende is eigenaar van het aangrenzende perceel met nummer [perceelnummer 2] aan de [adres 2] . Op dat perceel heeft derde-belanghebbende onder meer een aanbouw gerealiseerd. Eiser heeft het college verzocht handhavend op te treden omdat de aanbouw zonder omgevingsvergunning niet tegen de perceelsgrens is gebouwd en ook niet op een afstand van minimaal 1 meter van de perceelsgrens.
2. Op 4 februari 2020 heeft deze rechtbank geoordeeld dat het college zorgvuldiger had moeten onderzoeken “
of de aanbouw daadwerkelijk op (of tegen) de perceelsgrens is gebouwd, dan wel (…) op een afstand van 20 à 26 cm daarvandaan”.Het Kadaster heeft op 5 maart 2020 metingen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de aanbouw aan de voorzijde op 0,30 meter en aan de achterzijde op 0,34 meter van de perceelsgrens is gesitueerd.
3. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat de situering van de aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (bestemmingsplan). Daarbij is overwogen dat er concreet zicht op legalisering bestaat omdat derde-belanghebbende een ondertekende aannemingsovereenkomst heeft overgelegd waaruit blijkt dat aan de aanbouw een overstek wordt aangebracht tot tegen de perceelgrens, teneinde de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen. Alsdan wordt de aanbouw als vergunningvrij aangemerkt.
4. Bij e-mailbericht van 23 juli 2020 heeft derde-belanghebbende gesteld dat de overstek is gerealiseerd. Hierna heeft een toezichthouder van de gemeente Breda de overstek opgemeten. Uit die meting volgt dat de overstek aan de voorzijde 0,28 aan de achterzijde 0,32 meter breed is. Hierdoor is er tussen de perceelsgrens en de overstek een ruimte van 0,02 meter.
5. Eiser voert aan dat de overstek een ondergeschikt bouwdeel is, zoals bedoeld in artikel 2.10 van het bestemmingsplan. Een redelijke uitleg van deze planregel leidt ertoe dat de overstek buiten beschouwing moet worden gelaten. In de huidige situatie heeft de overstek ook geen enkele betekenis voor de mogelijkheden om de strook tussen de aanbouw en de perceelgrens te onderhouden. De afstand tussen de aanbouw en de perceelsgrens blijft daarom zoals die door het kadaster is vastgesteld. Er is om die reden geen bijzondere omstandigheid die een uitzondering vormt op de beginselplicht om handhavend op te treden, ook geen concreet zicht op legalisering.
6. Het college meent dat er ten tijde van het bestreden besluit wel concreet zicht was op legalisering. Door de voorgenomen (inmiddels gerealiseerde) overstek wordt de aanbouw vergunningsvrij en is niet langer sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Het college bestrijdt dat artikel 2.10 van het bestemmingsplan aan de orde is omdat geen sprake is van overschrijding van de bouw- of bestemmingsgrenzen. Ook moet de overstek niet worden aangemerkt als ondergeschikt bouwdeel. Verder is de afstand 0,02 meter tussen de overstek en de perceelsgrens zo minimaal dat handhavend hiertegen optreden onevenredig zou zijn.
7. In geschil is of het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Zoals de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 4 februari 2020 heeft overwogen, dient allereerst te worden getoetst of het college bevoegd was om tot handhaving over te gaan. Die bevoegdheid bestaat niet als de aanbouw moet worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk. In dat geval mocht de aanbouw namelijk worden gebouwd zonder omgevingsvergunning. De eerste vraag is dus of het college terecht heeft aangenomen dat de aanbouw een vergunningvrij bouwwerk is. Indien het antwoord daarop ontkennend is, komt de vraag aan de orde of er omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden mocht afzien. De rechtbank bekijkt hierbij de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit.
8. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage en zijn onderdeel van deze uitspraak.
9. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel een omgevingsvergunning vereist. Op grond van artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang gelezen met artikel 2 van bijlage II bij het Bor is de bouw van bepaalde bouwwerken vergunningvrij, ook als die strijdig zijn met de planregels in het bestemmingsplan. Op grond van artikel 3 van bijlage II bij het Bor zijn bepaalde bouwwerken enkel vergunningvrij, als ze niet strijdig zijn met de planregels in het bestemmingsplan.
10. In dit geval stelt het college zich op het standpunt dat de aanbouw door uitvoering van de overstek als vergunningvrij moet worden aangemerkt omdat wordt voldaan aan de vereisten als genoemd in artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Of de aanbouw geheel vergunningvrij is op grond van artikel 3 van bijlage II bij het Bor hangt af van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het perceel van derde-belanghebbende valt binnen het bestemmingsplan als genoemd onder 3. Op het perceel rust de bestemming “Wonen” en de dubbel-bestemming “Waarde-Archeologie”. In artikel 9.2.3 van de planregels is neergelegd waaraan de aanbouw binnen de bestemming “Wonen” moet voldoen. Onder sub e. van dat artikel is bepaald dat de aanbouw tegen de bouwperceelsgrens moet worden gebouwd, dan wel op een afstand van minimaal 1 meter. Omdat ten tijde van het bestreden besluit de aanbouw aan de voorzijde op 0,30 meter en aan de achterzijde op 0,34 meter van de perceelsgrens was gesitueerd, was geen sprake van een vergunningvrije aanbouw en bestond er op dat moment met het bestemmingsplan strijdige situatie op grond waarvan het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Concreet zicht op legalisering?
11. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft overwogen, geldt, gelet op het algemeen belang dat daarmee gediend is, dat het bestuursorgaan in de regel van zijn bevoegdheden tot handhaving gebruik moet maken.Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
12. Het college heeft concreet zicht op legalisatie aangenomen op grond van de door derde-belanghebbende overgelegde aannemingsovereenkomst, waaruit blijkt dat binnen twee maanden een overstek van circa 0,30 meter breed tot tegen de perceelsgrens zal worden aangebracht. Volgens het college vormde dit een bijzondere omstandigheid die een uitzondering vormt op de (hiervoor aangehaalde) beginselplicht tot handhaving. Eiser heeft aangevoerd dat dan alsnog niet tegen de bouwperceelsgrens wordt gebouwd omdat de overstek als ondergeschikt bouwdeel buiten beschouwing moet worden gelaten. Met het college is de rechtbank echter van oordeel dat artikel 2.10 van de planregels over ondergeschikte bouwdelen niet van toepassing is. Het artikel stelt dat ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing moeten worden gelaten “
mits de overschrijding van de bouw-, of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.” Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat deze regel van toepassing is op situaties waarin ondergeschikte bouwdelen bedoelde grenzen overschrijden. In deze zaak is geen sprake van een overschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank moet de overstek worden betrokken bij het bepalen of tegen dan wel op minimaal 1 meter afstand van de perceelsgrens wordt gebouwd. Uit het voorgaande vloeit voort dat ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Nu dit een bijzondere omstandigheid is die een uitzondering vormt op de beginselplicht om handhavend op te treden, is de rechtbank van oordeel dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.