ECLI:NL:RBZWB:2020:5635

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging registratie in de basisregistratie personen en de verplichtingen van de gemeente

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn registratie in de basisregistratie personen (brp) op het adres [naam adres] te [plaatsnaam 2]. Het college had deze registratie ambtshalve beëindigd met ingang van 22 november 2018, omdat eiser geen adreswijziging had doorgegeven en niet kon worden bereikt. Eiser voerde aan dat het college een onjuiste rechtsgrond had genoemd en dat hij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid om een briefadres aan te vragen voor dak- en thuislozen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld. Eiser was zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van zijn adresgegevens en het college was niet verplicht om hem te informeren over de mogelijkheid van een briefadres, aangezien hij al een correspondentieadres had opgegeven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5615 BRP

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 29 april 2019 (primaire besluit) heeft het college de registratie in de basisregistratie personen (brp) van eiser op het adres [naam adres] te [plaatsnaam 2] met ingang van 22 november 2018 ambtshalve beëindigd.
In het besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 31 oktober 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op 13 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 1 oktober 2020.
Hierbij was eiser aanwezig. Namens het college waren mr. J. Konings en [naam vertegenwoordiger] aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij de gemeente Breda aangegeven niet meer woonachtig te zijn op het adres [naam adres] te [plaatsnaam 2] . Het college heeft eiser bij brief van 22 november 2018 laten weten voornemens te zijn de adresgegevens ambtshalve te wijzigen in ‘onbekend’, omdat eiser geen adreswijziging heeft doorgegeven of zijn vertrek uit Nederland heeft aangekondigd.
Op 25 november 2018 heeft eiser schriftelijk bevestigd dat hij niet meer woonachtig is op het genoemde adres. Hij geeft aan geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben en zoekende te zijn naar geschikte woonruimte. Hij heeft een (tijdelijk) postadres in [plaatsnaam] opgegeven.
Bij primair besluit is de registratie van eiser op het genoemde adres met ingang van 22 november 2018 beëindigd.
Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend en op 23 juli 2019 is hij door de Adviescommissie bezwaarschriften gehoord. Deze commissie heeft op 27 september 2019 advies uitgebracht.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser, met verwijzing naar voormeld advies, ongegrond verklaard en het primaire besluit gecorrigeerd in die zin dat artikel 2.43 van de Wet brp als rechtsgrond is komen te vervallen en artikel 2.22 van de Wet brp is toegevoegd.
2. In geschil is of het college terecht de registratie van eiser op het adres [naam adres] te [plaatsnaam 2] heeft beëindigd.
3. Eiser voert in beroep aan dat het college een onjuiste rechtsgrond in het primaire besluit heeft genoemd, waardoor het besluit vernietigd, in plaats van gecorrigeerd, had moeten worden. Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken. Verder voert hij aan dat de gemeente nalatig is geweest door hem er niet van op de hoogte te stellen dat dak- en thuislozen een postadres bij de gemeente kunnen verkrijgen. Hierdoor is volgens eiser bovendien sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet gehouden is eiser te informeren met betrekking tot de mogelijkheid tot het verstrekken van een briefadres voor dak- en thuislozen, omdat eiser al een briefadres noemde, namelijk [naam adres 2] te [plaatsnaam] . Eiser is zelf verantwoordelijk voor het laten registreren van de juiste gegevens bij de betreffende gemeente, in dit geval de gemeente [naam gemeente ] . De gemeente heeft eiser hierop gewezen. Omdat eiser geen aangifte van een adreswijziging heeft gedaan en na onderzoek niet is gebleken van een adres in Nederland, is het college verplicht eiser uit te schrijven als ‘vertrokken uit Nederland’. De Wet brp biedt niet de mogelijkheid om iemand te registreren als ‘adres onbekend en verblijvend in Nederland’.
5. Ingevolge artikel 2.39, eerste lid, van de Wet brp doet de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft. Ingevolge het derde lid van dat artikel geeft een ingezetene, die geen woonadres heeft, een briefadres op.
Ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt als datum van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
6.1
Op grond van artikel 2.39, eerste lid, van de Wet brp is iedere burger zelf verantwoordelijk voor de registratie van de juiste adresgegevens. Dat geldt voor een woonadres, maar ook voor een briefadres als iemand geen woonadres heeft. Het college heeft na onderzoek geen nieuw adres van eiser kunnen achterhalen. Op grond van artikel 2.22 van de Wet brp is het college verplicht, indien er geen aangifte volgt van een adreswijziging en na onderzoek niet blijkt van een adres in Nederland, eiser uit te schrijven als ‘vertrokken uit Nederland’. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het college terecht de adresregistratie van eiser heeft beëindigd en hem heeft geregistreerd als ‘vertrokken uit Nederland, onbekend waarheen’. Dat eiser feitelijk wel in Nederland verbleef, maakt dit niet anders. De Wet brp biedt immers niet de mogelijkheid voor de registratie ‘onbekend adres in Nederland’.
6.2
Ten aanzien van de vraag of het college gehouden was eiser te informeren over de mogelijkheid een briefadres bij de gemeente te krijgen, overweegt de rechtbank het volgende. Het college heeft aangegeven dat de mogelijkheid tot het laten registreren van een (tijdelijk) briefadres bij de gemeente bedoeld is voor mensen die dak- en thuisloos zijn en geen sociaal vangnet hebben. Het streven is dat die mensen op enig moment alsnog een briefadres bij familie of vrienden kunnen verkrijgen. Eiser heeft al op 25 november 2018 bij de gemeente schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij in een camper verbleef en een correspondentieadres bij kennissen had, namelijk [naam adres 2] te [plaatsnaam] . Gelet daarop was er voor de gemeente geen enkele reden om eiser als dak- en thuisloos aan te merken en de afdeling Sociaal Domein te attenderen op eisers situatie. Voorts lag het niet op de weg van de gemeente om eiser te wijzen op de mogelijkheid tot registratie van een briefadres bij de gemeente. Van nalatigheid aan de zijde van het college is geen sprake. Het college heeft ook niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 12 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.