ECLI:NL:RBZWB:2020:5559

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB- 20_9075 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na verzoek om voorlopige voorziening

Op 10 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. F. Ergec, hebben een voorlopige voorziening gevraagd omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda hun aanvraag op 9 september 2020 had afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, conform artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de periode van 22 juli 2020 tot en met 9 september 2020 als relevant is aangemerkt. Verzoekers stelden dat het college ten onrechte had geoordeeld dat hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, en dat zij aan de informatieverzoeken van het college hadden voldaan. Het college had echter aangegeven dat verzoekers onvoldoende bewijsstukken hadden overgelegd om hun financiële situatie te onderbouwen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers niet voldoende duidelijkheid hadden verschaft over hun financiële situatie en dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting stand zou houden na heroverweging in bezwaar. De uitspraak werd gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, in aanwezigheid van griffier mr. M.I.P. Buteijn, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9075 PW

uitspraak van 10 november 2020 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoeker] (verzoeker) en [naam verzoekster] (verzoekster), te [woonplaats verzoekers] ,

hierna gezamenlijk aangeduid als verzoekers,
gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 september 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de weigering om aan hen een bijstandsuitkering toe te kennen op grond van de Participatiewet. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers hebben op 14 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 19 juni 2020 afgewezen, omdat volgens het college niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop het college nog niet heeft beslist.
Verzoekers hebben op 22 juli 2020 opnieuw een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering . In het bestreden besluit is ook deze aanvraag afgewezen, omdat volgens het college (nog steeds) niet kan worden vastgesteld of verzoekers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Verzoekers wordt tegengeworpen dat verzoeker (mede-)eigenaar is geweest van een aantal bedrijven (bakkerijen), en dat hij van de inkomsten en het vermogen uit deze bedrijven geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden en onvoldoende objectieve en verifieerbare stukken heeft overgelegd.
Toetsingskader voorzieningenrechter
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat verzoekers een huurachterstand hebben, niet op voorhand kan worden gezegd dat er geen sprake is van spoedeisendheid. Het college heeft de spoedeisendheid niet betwist
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen beslissing niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
De te beoordelen periode
3. De te beoordelen periode loopt van 22 juli 2020 (datum aanvraag) tot en met 9 september 2020 (datum bestreden besluit).
Standpunt verzoekers
4. Volgens verzoekers stelt het college ten onrechte dat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zij stellen dat zij altijd hebben voldaan aan de informatieverzoeken van het college, en dat ten onrechte niet alleen informatie is gevraagd over de periode direct voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, maar ook over jaren daarvoor. Volgens verzoekers reikt de inlichtingenplicht niet zover dat van een belanghebbende mag worden verwacht dat voor elke financiële transactie over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag minutieuze verantwoording moet worden afgelegd. Verzoekers stellen verder dat zij alle beschikbare bewijsstukken hebben overgelegd, en dat daaruit blijkt dat zij recht hebben op bijstand. Zij voeren aan dat zij een huurachterstand te hebben van € 2.175,29, waarbij zij wijzen op correspondentie met woonstichting [naam woonstichting] van 8 oktober 2020.

Relevante wettelijke bepalingen

5. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Relevante rechtspraak
6. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is inzicht in diens financiële situatie van essentieel belang. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:720) volgt dat de bewijslast in dat kader op de aanvrager rust. Hij dient aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij aan zijn inlichtingenverplichting in dat verband heeft voldaan. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens te verstrekken. Voor een goede beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het bijstandverlenend orgaan is in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Als daarvoor een concrete aanleiding is, mag over een verder in het verleden liggende periode inzage in bankafschriften en overlegging van andere financiële gegevens worden gevraagd.
Wat wordt verzoekers tegengeworpen?
7. Blijkens het rapport waarop het college het bestreden besluit heeft gebaseerd wordt verzoekers met name tegengeworpen dat zij de volgende stukken niet hebben overgelegd:
- formeel bewijs dat Vattenfal/NUON akkoord is gegaan met overname van een vordering (contractrekeningnummer [rekeningnummer]) door [naam voormalige zakenpartner] (de voormalige zakenpartner van verzoeker), en een bewijs van aflossing van deze vordering;
- formele documenten en/of overeenkomsten met betrekking tot [naam bakkerij 1] en [naam bakkerij 2] , waaruit blijkt wat aan wie is verkocht, tegen welke prijs;
- de jaarrekening 2019 en (slot)balans van [naam bakkerij 2] tot de overname op 1 februari 2020;
- objectieve verifieerbare bewijzen met betrekking tot de contante stortingen op verzoekers privé- en zakelijke bankrekeningen over de periode van 1 augustus 2019 tot heden;
- een arbeidsovereenkomst en salarisstroken die betrekking hebben op verzoekers werkzaamheden bij het bedrijf [naam bedrijf] in [vestigingsplaats bedrijf] in 2020.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
8. Verzoekers betwisten niet dat zij bovenstaande stukken niet hebben overgelegd, ondanks dat het college verschillende keren hierom heeft gevraagd bij verschillende (herstel)brieven en in het kader van de reeds eerder afgewezen bijstandsaanvraag van 14 maart 2020. Verzoekers kunnen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd in hun stelling dat het college over een te lange periode gegevens heeft opgevraagd. Uit de dossierstukken blijkt dat verzoeker op 25 oktober 2017 als enige eigenaar is gestart met het bedrijf [naam bakkerij 1] . Op 9 mei 2019 is dit bedrijf uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, en vervangen door [naam bakkerij 2] , met twee vennoten (verzoeker en [naam voormalige zakenpartner] ). Op 12 februari 2020 – dus ongeveer 5 maanden voor de bijstandsaanvraag van verzoekers – is ook deze bakkerij opgeheven, en is deze voortgezet door [naam voormalige zakenpartner] onder een andere naam. Het college mocht – gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak – reeds en met name in deze relatief recente bedrijfsactiviteiten een concrete aanleiding zien om over een verder in het verleden liggende periode (dan de drie maanden voorafgaand aan de bijstandsaanvraag) te vragen om bankafschriften en andere financiële gegevens, nu deze noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het verloop van de inkomens- en vermogenssituatie van verzoekers. Het college heeft naar voorlopig oordeel ook niet over een dusdanige lange periode stukken opgevraagd dat verzoekers daar niet redelijkerwijs over zouden kunnen beschikken.
9. De voorzieningenrechter volgt, naar voorlopig oordeel, het standpunt van het college dat verzoekers met de door hen overgelegde stukken – anders dan zij stellen – onvoldoende informatie hebben verstrekt om hun recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze stukken roepen juist veel vragen op over de geldstromen van verzoeker in verband met de (beëindiging van) zijn bedrijfsactiviteiten. Zo zijn op de overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met 7 september 2020 stortingen van soms grote bedragen te zien, waarvan de herkomst onbekend is gebleven bij gebrek aan objectiveerbare verifieerbare stukken. De voorzieningenrechter wijst hierbij ook op de steekhoudende toelichting van het college in het rapport waarop het bestreden besluit is gebaseerd, waarvan de inhoud door verzoekers niet is betwist. De enkele gestelde omstandigheid dat uit correspondentie met woonstichting [naam woonstichting] van 8 oktober 2020 blijkt dat sprake is van een huurachterstand is onvoldoende om uit te gaan van een recht op bijstand. Hiermee zijn de (terechte) vragen van het college over de geldstromen op verzoekers bankafschriften immers niet beantwoord. Dat verzoekers mogelijk niet (meer) beschikken over meer relevante stukken dan zij reeds hebben overgelegd komt voor hun rekening en risico, nu het aan hen – als aanvragers van bijstand – is om aannemelijk te maken dat zij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Conclusie
10. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat verzoekers onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie voorafgaand aan hun aanvraag, en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Naar verwachting van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom standhouden na heroverweging in bezwaar.
11. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 10 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.