ECLI:NL:RBZWB:2020:5556

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB- 20_8491 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Het bestreden besluit betrof het buiten behandeling stellen van haar aanvraag om bijstandsuitkering, ingediend op 12 juni 2020. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 22 september 2020 had verweerder een gewijzigd besluit genomen, waarin de aanvraag inhoudelijk werd afgewezen.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2020 was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster geen spoedeisend belang had bij het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het eerste bestreden besluit, omdat verweerder de aanvraag inmiddels in behandeling had genomen. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster wel een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het tweede bestreden besluit, omdat zij in haar levensonderhoud moest voorzien.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud was voorzien door haar moeder. De voorzieningenrechter schorste het tweede bestreden besluit en droeg verweerder op om aan verzoekster voorschotten op de bijstandsuitkering te verstrekken, met terugwerkende kracht vanaf 16 september 2020. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8491 PW VV

uitspraak van 11 november 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M. Harte,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 september 2020 (bestreden besluit I) van verweerder inzake het buiten behandeling stellen van haar aanvraag om een bijstandsuitkering d.d. 12 juni 2020. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 22 september 2020 heeft verweerder een gewijzigd bestreden besluit (bestreden besluit II) genomen. Besloten is de aanvraag van 12 juni 2020 niet langer buiten behandeling te stellen, maar inhoudelijk af te wijzen.
Naar aanleiding van het bestreden besluit II heeft verzoekster haar bezwaar aangevuld. Zij heeft haar verzoek om een voorlopige voorziening gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 28 oktober 2020. Verzoekster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft over de periode van december 2018 tot 19 maart 2020 een bijstandsuitkering ontvangen. De uitkering is per 19 maart 2020 door verweerder beëindigd omdat verzoekster bij een onderzoek niet alle verzochte informatie had ingeleverd.
Verzoekster heeft zich op 12 juni 2020 opnieuw gemeld voor een bijstandsuitkering. Bij brief van 17 juni 2020 heeft verweerder de melding bevestigd en verzoekster gevraagd het aanvraagformulier samen met de benodigde bewijsstukken uiterlijk op 29 juni 2020 in te leveren.
Verzoekster heeft het ingevulde aanvraagformulier op 16 juni 2020 aan verweerder toegezonden.
Bij brieven van 26 juni 2020 en 6 juli 2020 heeft verweerder haar om aanvullende gegevens gevraagd.
Op 30 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden.
Bij brieven van 20 juli 2020, 10 en 26 augustus 2020 is verzoekster telkens een hersteltermijn geboden om de nog ontbrekende gegevens in te leveren.
Verzoekster heeft een aantal van de verzochte gegevens ingeleverd.
Bij het bestreden besluit 1 is de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoekster niet binnen de daarvoor gestelde (herstel)termijn alle verzochte gegevens heeft ingeleverd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Hangende het bezwaar heeft verweerder een gewijzigd bestreden besluit (bestreden besluit II) genomen en daarin de aanvraag afgewezen op de grond dat verzoekster:
  • geen duidelijkheid heeft gegeven over het rekeningnummer van de Rabobank eindigend op 658 op naam van haarzelf ([naam verzoekster]).
  • onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar ouders in haar levensonderhoud hebben voorzien. Verzoekster heeft weliswaar een verklaring van haar moeder overgelegd waarin zij aangeeft verzoekster financieel te hebben onderhouden vanaf oktober 2019, maar deze verklaring is niet ondersteund met verifieerbare bewijsstukken.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening inzake bestreden besluit I, nu verweerder de aanvraag alsnog in behandeling heeft genomen en daarop heeft beslist bij bestreden besluit II. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar bijstandsaanvraag bij dit laatste besluit ten onrechte is afgewezen. In het kader van de aanvraag is haar niet gevraagd aan te tonen dat de rekening eindigend op 658 niet van haar is zodat verweerder haar nu niet kan tegenwerpen dat zij dit niet heeft aangetoond. Volledigheidshalve legt zij nu een brief van de Rabobank d.d. 1 oktober 2020 over waarin door de bank bevestigd wordt dat de betreffende rekening niet aan haar toebehoort. Verder meent verzoekster dat niet verlangd kan worden dat zij verdere verifieerbare stukken overlegt inzake het betalen van de dagelijkse boodschappen door haar ouders. Ook indien zij wel bewijzen van betaling overlegt, dan kan altijd worden tegengeworpen dat de boodschappen voor moeder zelf waren of voor iemand anders. De verklaring van moeder met daarbij de transacties van de boodschappen en de transactie ter zake de huur die moeder voor verzoekster betaald heeft, zouden moeten volstaan. Beoordeeld dient te worden of verzoekster bijstandbehoevend is en uit de stukken moge duidelijk zijn dat zij dat is. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en eventueel een voorschot toe te kennen hangende de eventueel daarop volgende beroepsprocedure.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17 van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
5.1
Spoedeisendheid
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure.
5.2
Inhoudelijk
5.2.1
Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2020 (de datum waarop verzoekster zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen) tot en met 23 september 2020 (de datum van verzending van het gewijzigde bestreden besluit).
5.2.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de aanvraag om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal hij een en ander moeten onderbouwen met schriftelijke stukken. Nu verweerder de bijstand van verzoekster eerder heeft ingetrokken omdat zij bij onderzoek had verzuimd haar financiële situatie inzichtelijk te maken, heeft verweerder terecht aanleiding gezien haar bij de nieuwe bijstandsaanvraag te vragen waarvan zij de afgelopen periode heeft geleefd. Er was voldoende aanleiding om haar inzicht te laten geven in haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. In dat kader heeft verweerder verzoekster gevraagd verschillende stukken aan te leveren. Verzoekster heeft daaraan tot op zekere hoogte ook voldaan. Tussen partijen is in de kern geschil of de door haar verstrekte informatie en gegevens voldoende inzicht bieden in haar financiële situatie onmiddellijk voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 12 juni 2020 en daarmee dus in haar bijstandbehoevendheid tijdens de beoordelingsperiode.
5.2.3
Ten aanzien van de door verweerder gestelde onduidelijkheid over de Rabo-rekening eindigend op 658 t.n.v. [naam verzoekster], acht de voorzieningenrechter deze onduidelijkheid naar haar voorlopig oordeel voldoende weggenomen met de verklaring van de Rabobank van 1 oktober 2020. Uit die verklaring volgt dat de betreffende rekening niet van verzoekster is.
5.2.4
Dan resteert de door verweerder gestelde onduidelijkheid over de vraag hoe verzoekster in de periode van vanaf 1 oktober 2019 tot en met 22 september 2020 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Gelet op de aanwezige stukken en hetgeen besproken op de zitting, acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat verzoekster in die periode is onderhouden door haar moeder ten aanzien van de kosten van levensonderhoud, zoals de huur en de aanschaf van levensmiddelen. Hoewel de voorzieningenrechter het met verweerder eens is dat er enige onduidelijkheid blijft over de vraag hoeveel moeder nu exact financieel heeft bijgedragen aan de boodschappen, staat dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer aan toekenning van de aanvraag in de weg.
De voorzieningenrechter betrekt daarbij het volgende. Verzoekster ontvangt vanaf medio maart 2020 geen bijstand meer en er bestaan geen concrete aanwijzingen dat verzoekster een andere onbekende bron van inkomsten heeft. Dat ligt ook niet ten grondslag aan het bestreden besluit II. Verweerder heeft in de overgelegde bankafschriften ook geen aanleiding gezien vragen te stellen over eventuele bijschrijvingen/afschrijvingen/stortingen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat haar moeder financieel heeft bijgesprongen in de periode dat zij geen bijstand ontvingen, door het betalen van boodschappen en het voorschieten van een deel van de huurachterstand. Voor wat betreft de boodschappen heeft verzoekster toegelicht dat zij telkens samen met haar moeder naar de supermarkt ging en dat haar moeder niet alleen haar eigen boodschappen maar ook die van verzoekster en haar zoontje afrekende. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij een verklaring van haar moeder overgelegd en afschriften van de transacties van haar moeder in de supermarkt. Verzoekster heeft, na een gesprek met verweerder over de verifieerbaarheid van deze gang van zaken, deze handelswijze aangepast, in die zin dat zij en haar moeder nadien telkens de boodschappen splitsten en haar moeder deze apart afrekende. Voor de periode hier in geding kan zij dit niet met terugwerkende kracht repareren. Had zij eerder geweten dat dit door het college verlangd werd, dan had zij het vanaf het begin af aan zo gedaan.
De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat verzoekster voldoende en op geloofwaardige wijze duidelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft dit punt dan ook ten onrechte aan bijstandverlening in de weg laten staan.
6.
Conclusie
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit II. Gelet daarop dient op dit moment het belang van verzoekster om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het afwachten van de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen in die zin dat verweerder vanaf de datum van het verzoek om voorlopige voorziening (16 september 2020) aan verzoekster voorschotten verstrekt ter hoogte van de voor haar geldende norm. Deze voorziening vervalt 2 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst af het verzoek om schorsing van het bestreden besluit I:
  • schorst het bestreden besluit II;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het college aan verzoekster met ingang van 16 september 2020 tot aan 2 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar voorschotten op een bijstandsuitkering verstrekt naar de voor haar geldende norm;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 11 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.