ECLI:NL:RBZWB:2020:5490
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Vordering tot proceskostenvergoeding na intrekking van een verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft verzoekster op 2 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen het niet uitbetalen van haar uitkering op grond van de Participatiewet. Op 5 oktober 2020 heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 8 oktober 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg werd beantwoord met de mededeling dat de betaling alsnog had plaatsgevonden. Verzoekster trok daarop haar verzoek om voorlopige voorziening in, maar verzocht wel om een proceskostenveroordeling tegen het college. De voorzieningenrechter heeft besloten om het verzoek ter zitting niet te behandelen, conform artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener is tegemoetgekomen. De voorzieningenrechter concludeert dat het college gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen, aangezien de betaling heeft plaatsgevonden na de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter stelt de proceskosten op € 525,- vast, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, en veroordeelt het college in deze kosten. De uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus op 9 november 2020 en openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.