6.3Het oordeel van de politierechter
De politierechter stelt voorop dat niet in geschil is dat het onderhavige strafbare feit is begaan in het kader van de exploitatie van een viertal coffeeshops en dat de verdachte eigenaar is van de fiscale constructie waaronder deze coffeeshops vallen. De Opiumwet stelt het telen, bewerken, verwerken, inkopen, opslaan, vervoeren, afleveren en verkopen van softdrugs strafbaar. De verkoop van softdrugs door coffeeshops wordt onder strenge voorwaarden gedoogd. Daartoe mogen coffeeshops een relatief kleine voorraad softdrugs van maximaal 500 gram aanhouden. De softdrugs die als gevolg van deze gedoogde verkoop via de voordeur de coffeeshops verlaten, dienen echter wel te worden aangevoerd. Tot op heden wordt de aanvoer van softdrugs ten behoeve van het op peil houden van de gedoogde voorraad van 500 gram softdrugs en het daartoe aanhouden van een zekere externe voorraad niet gedoogd.
Aan de orde is daarmee de kwestie van de ‘achterdeurproblematiek’ en door de verdediging wordt terecht de vraag gesteld of er in dit geval aanleiding zou moeten zijn om toepassing te geven aan het gerechtelijk pardon omdat - kort samengevat - vervolging geen redelijk doel dient. Bij de beantwoording van deze vraag zal de politierechter het arrest van het gerechts-hof te Den Bosch van 12 november 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015: 4514) als uitgangspunt nemen en toetsen aan de daarin geformuleerde criteria.
De politierechter overweegt dat de onderhavige coffeeshops reeds langere tijd door de overheid worden gedoogd en dat het er, bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, voor moet worden gehouden dat zij zich op 21 november 2018 hielden aan de in het kader van het AHOJG-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden (kort gezegd inhoudende dat het (exploitanten van) coffeeshops verboden is te Afficheren, Harddrugs te verhandelen, Over-last te veroorzaken, Jeugdigen toe te laten en Grote hoeveelheden te verhandelen of op voorraad te hebben).
Een tweede aspect dat van belang is voor de beoordeling van de vraag of de bestraffing nog een redelijk doel dient, betreft de bedrijfsvoering van de coffeeshops. Door verdachte is ge-steld dat er een transparante administratie wordt gevoerd en in dat kader zijn arbeidsover-eenkomsten van werknemers overgelegd, alsmede verkooplijsten van cannabisproducten uit de periode waarin de tenlastegelegde datum valt. Aangezien deze stelling door het Openbaar Ministerie niet is betwist en ook overigens uit het dossier niet het tegendeel blijkt, gaat de politierechter ervan uit dat de administratie van de coffeeshops transparant en op orde was. Aan het feit dat verdachte in een separate strafzaak wordt vervolgd voor overtreding van de Opiumwet onder andere omdat de administratie niet op orde was, kan in dit kader geen gewicht worden toegekend omdat deze zaak nog niet onherroepelijk is en een andere periode betreft.
Het derde aspect dat de politierechter bij zijn beoordeling betrekt, betreft de omvang en de noodzaak van de voorraad. In dat verband acht het politierechter van belang dat de in de externe opslagplaats aangetroffen voorraad bestond uit ongeveer 8,75 kilogram aan hennep- en hasjproducten, 23.396 voorgerolde joints en 863 weed- en hasjkoekjes. De totale hoe-veelheid komt neer op ongeveer 13 kilogram. Deze voorraad aan softdrugs was bestemd voor vier coffeeshops en blijkens de overgelegde verkooplijsten voldoende om de bedrijfs-voorraad van 500 gram van die coffeeshops gedurende anderhalve week op peil te houden. In dat licht is het voorstelbaar dat er een externe opslaglocatie wordt gebruikt voor de bevoorrading van de coffeeshops, waarbij de politierechter van oordeel is dat de omvang van die voorraad in relatie tot die exploitatie als acceptabel kan worden beschouwd.
In het verlengde van het derde aspect, ligt een vierde aspect dat de politierechter van belang acht: de voorraad werd uitsluitend aangehouden ten behoeve van de vier gedoogde coffeeshops. De softdrugs waren individueel verpakt en voorzien van barcodes met het opschrift ‘ [naam coffeeshop] ’. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de voorraad mede bestemd was voor andere (illegale, niet-gedoogde) doeleinden of dat er sprake was van straat- of groothandel.
De politierechter komt aan de hand van deze vier aspecten tot de slotsom dat er in het geval van de verdachte sprake is van een strafbare feit dat direct voortspruit uit de bonafide bedrijfsvoering van de gedoogde coffeeshops. De politierechter is met de raadsman van oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte dit feit heeft gepleegd, zodanig inkleuren dat het gerechtvaardigd en passend is te bepalen dat hem geen straf of maatregel wordt opgelegd. De enkele schuldigverklaring is naar het oordeel van de politierechter een voldoende terechtwijzing.
De officier van justitie heeft er in haar requisitoir op gewezen dat er na voornoemd arrest van het gerechtshof te Den Bosch nieuwe jurisprudentie tot stand is gekomen waaruit valt af te leiden dat de opslag van hennepproducten in het kader van de bedrijfsvoering van een coffeeshop, onder de omstandigheden die in de onderhavige casus aan de orde zijn, niet langer in aanmerking komt voor een gerechtelijk pardon. De politierechter deelt dit standpunt niet. Hij overweegt daartoe op de eerste plaats dat er geen aanknopingspunten zijn dat de wetgever, noch de overheid in brede zin, anders tegen de achterdeurproblematiek is gaan aankijken wat een eventuele aanpassing van de straftoemeting in dit type zaak zou rechtvaardigen. Sterker, de discussie om met nieuwe experimenten te starten waarbij coffeeshops verdergaande bevoegdheden krijgen, wordt op landelijke en lokaal niveau nog volop gevoerd en de vergunningen van de coffeeshops in kwestie zijn ook telkenmale verlengd. Voorts is de politierechter van oordeel dat in de door de officier van justitie aangehaalde arresten van meer recente datum niet zo zeer een strengere of andere toets wordt aangelegd met betrekking tot de achterdeurproblematiek, maar dat enkel wordt vastgesteld dat om één of meer redenen niet is voldaan aan de hiervoor geformuleerde criteria, hetgeen leidt tot de conclusie dat een gerechtelijk pardon niet passend is. Aan de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2019, ECLI:RVS:2019:486 komt in deze weinig gewicht toe omdat dit een administratiefrechte-lijke procedure betreft met een ander toetsingskader en andere belangen.
De officier van justitie heeft er ten slotte op gewezen dat het pand waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, gehuurd werd door [naam coffeeshop] en dat het gereedmaken voor transport en het vervolgens vervoeren vanaf deze opslaglocatie naar de coffeeshops, werd uitgevoerd door personen in dienst van [naam coffeeshop] . Omdat deze wijze van handelen in strijd is met de voorwaarden in de exploitatievergunning, is het opleggen van een straf gerechtvaardigd en passend, aldus de officier van justitie. De politierechter deelt deze visie niet. Het volgen van deze redenering zou er toe leiden dat personen die professio-neel betrokken zijn bij een coffeeshop en de bevoorrading van de shop beleggen bij eigen mensen die zij kennen en vertrouwen, na vervolging een hoge straf opgelegd krijgen, terwijl coffeeshops die de bevoorrading uitbesteden aan onbekende criminelen, na vervolging enkel een gerechtelijk pardon riskeren. Deze discrepantie kan de politierechter niet uitleggen aan de verdachte en de maatschappij.