ECLI:NL:RBZWB:2020:5388

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6593
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek van eiser tegen afwijzing door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser had een herzieningsverzoek ingediend tegen een besluit van het college, waarin zijn verzoek om herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 30 juli 2018, wees het herzieningsverzoek af, en het bestreden besluit van 3 december 2019 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser stelde beroep in tegen dit bestreden besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G. Grijs, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.P.C. Schouten.

De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van eiser beoordeeld. Eiser voerde aan dat het college onredelijk lang had gedaan over het nemen van het bestreden besluit en dat het college verschillende toetsingskaders door elkaar gebruikte, wat verwarring schepte. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde, zoals het feit dat hij jarenlang niets van de gemeente had gehoord, geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het college bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg het college op om het griffierecht aan eiser te vergoeden en veroordeelde het college in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6593 BBZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. G. Grijs,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 juli 2018 (primaire besluit) heeft het college een herzieningsverzoek van eiser afgewezen.
In het besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 september 2020.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en het college door mr. J.P.C. Schouten.

Overwegingen

1.
Feiten
Het college heeft aan eiser in 2004 een periodieke uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening op grond van de voorganger van de Participatiewet/het Bbz 2004 en een rentedragend bedrijfskrediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) toegekend.
In een besluit van 13 augustus 2007 (moederbesluit) heeft het college de uitkering over de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 oktober 2004 ingetrokken omdat het recht niet kan worden vastgesteld. Eiser moet daarom € 4.856,56 terug betalen. Ook is van eiser € 20.200,00 teruggevorderd in verband met het bedrijfskrediet, en € 2.918,61 in verband met de achterstallige rente.
Op 27 maart 2018 heeft eiser het college gevraagd om het besluit van 13 augustus 2007 te herzien omdat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
In het primaire besluit heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen omdat het onredelijk laat is ingediend.
2.
Standpunt van het college in het bestreden besluit
Het college heeft in het bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering. Het verzoek van 27 maart 2018 had aangemerkt moeten worden als een verzoek tot herziening van het besluit van 13 november [de rechtbank leest: augustus] 2007. Daarop is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Er zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bekend. De termijn van één jaar die in het primaire besluit wordt genoemd, is niet van toepassing op een verzoek om herziening van een besluit van een bestuursorgaan.
Het college heeft ook overwogen dat de commissie sociaal domein (commissie) advies heeft uitgebracht. De commissie heeft in haar advies het verweerschrift van het college in de bezwaarprocedure overgenomen onder wijziging van de motivering. Het college heeft het advies van de commissie overgenomen.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert in beroep aan dat het college er onredelijk lang over deed om het bestreden besluit te nemen. Daarnaast wijzigt het college de motivering van het primaire besluit. Bovendien gebruikt het college verschillende toetsingskaders door elkaar. Dat schept verwarring. Wat betreft artikel 4:6 van de Awb is eiser van mening dat sprake is van nova.
4.
Wettelijk kader
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
Verzoek om terug te komen op het moederbesluit
5.1.1
Tijdens de zitting bij de rechtbank is gebleken dat eiser het moederbesluit van 13 augustus 2007 heeft ontvangen. Eisers verzoek strekt ertoe dat het college met betrekking tot de terugvordering terug komt van dat besluit.
5.1.2
De rechtbank stelt vast dat het college op pagina 1 van het bestreden besluit onder het kopie ‘Besluit op bezwaar’ het een en ander heeft overwogen over de overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Onder het kopje ‘Hoe is het besluit op bezwaar tot stand gekomen?’ gaat het college in op het advies van de commissie in combinatie met het verweerschrift in bezwaar.
De rechtbank gaat er, gelet op de tekst van het bestreden besluit en de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting, van uit dat het college beoogd heeft om in bezwaar eisers verzoek te beoordelen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daargelaten de grondslag van het primaire besluit, staat artikel 7:11 van de Awb toe om in het bestreden besluit (het dictum van) een primair besluit te handhaven op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging.
5.1.3
De rechtbank is niet gebleken dat eiser tegen het moederbesluit een rechtsmiddel heeft ingediend. Het besluit is daarom in rechte onaantastbaar geworden.
Bij de beoordeling van een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat ambtshalve is genomen, wordt de maatstaf van artikel 4:6 Awb op overeenkomstige wijze toegepast.
Een bestuursorgaan mag het verzoek, als er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (zogenoemde ‘nova’) zijn ingebracht, afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. De bestuursrechter toetst dan aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan echter aan de hand van wat de betrokkene heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt argumenten die al in de bezwaarfase tegen het besluit waarvan herziening wordt gevraagd naar voren hadden kunnen worden gebracht. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het eerdere besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
Namens eiser zijn tijdens de zitting bij de rechtbank als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden genoemd dat eiser zo veel jaar niets heeft gehoord van de gemeente en dat hij daarom vindt dat hij niets meer aan de gemeente verschuldigd is, dat hij het niet redelijk vindt dat hij met name het bedrijfskrediet moet terugbetalen en dat de vordering verjaard is.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden dat, volgens eiser, hij zoveel jaar niets van de gemeente heeft gehoord en de vordering van het college is verjaard, geen nieuwe feiten of omstandigheden in de hiervoor vermelde betekenis. Deze omstandigheden kunnen immers op zich niet leiden tot een ander besluit dan het moederbesluit.
Dat eiser het niet redelijk vindt dat hij met name het bedrijfskrediet moet terugbetalen, kan evenmin als een nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, omdat hij dit destijds in een bezwaar- en beroepsprocedure had kunnen aanvoeren.
Eisers beroepsgrond over de onredelijk lange duur voordat het bestreden besluit genomen werd, treft geen doel, omdat het college aan hem juist vanwege de lange duur een dwangsom heeft vergoed.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te weigeren van het moederbesluit terug te komen. De rechtbank is niet gebleken dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5,2
Toepassing van artikel 6:22 van de Awb
De rechtbank stelt vast dat pas tijdens de zitting bij de rechtbank het (uiteindelijke) standpunt van het college duidelijk is geworden. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Dit rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser hierdoor niet is benadeeld.
6.
Conclusie, griffierecht en proceskosten
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank zal vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb het college opdragen om het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Ook zal de rechtbank het college veroordelen in de proceskosten van eiser gedurende de beroepsprocedure. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier op 29 oktober 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.