In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser had een herzieningsverzoek ingediend tegen een besluit van het college, waarin zijn verzoek om herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 30 juli 2018, wees het herzieningsverzoek af, en het bestreden besluit van 3 december 2019 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser stelde beroep in tegen dit bestreden besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G. Grijs, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.P.C. Schouten.
De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van eiser beoordeeld. Eiser voerde aan dat het college onredelijk lang had gedaan over het nemen van het bestreden besluit en dat het college verschillende toetsingskaders door elkaar gebruikte, wat verwarring schepte. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde, zoals het feit dat hij jarenlang niets van de gemeente had gehoord, geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het college bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg het college op om het griffierecht aan eiser te vergoeden en veroordeelde het college in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.