ECLI:NL:RBZWB:2020:5330

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
02-007408-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot ontslag van rechtsvervolging na bedreiging met misdrijf tegen het leven

Op 3 november 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht. De zaak werd behandeld door een meervoudige kamer in Middelburg, waarbij de verdachte, geboren in 1970 en thans gedetineerd in PI Vught, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.M. Koole. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op zittingen van 10 juli en 22 oktober 2020, waarbij de officieren van justitie, mr. L. van den Oever en mr. R.C.P. Rammeloo, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 24 juli 2020 vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan meerdere bedreigingen, maar heeft hem ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de feiten niet aan hem konden worden toegerekend. De rechtbank overwoog dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten, maar dat hij niet strafbaar was voor de gepleegde feiten. De officier van justitie had een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat deze maatregel niet proportioneel was. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02/007408-20 en 02/110840-19 (ttz. gevoegd)
vonnis van de meervoudige kamer van 3 november 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats]
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te PI Vught, afdeling PPC, 5263 NT Vught, Lunettenlaan 501,
raadsvrouw mr. C.M. Koole, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak met parketnummer 02/110840-19 naar deze kamer verwezen.
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 10 juli 2020 en 22 oktober 2020, waarbij de officier van justitie mr. L. van den Oever op 10 juli 2020 en de officier van justitie mr. R.C.P. Rammeloo op 22 oktober 2020 hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Daarnaast heeft de verdediging op voornoemde data haar standpunt kenbaar gemaakt. Verder is op 10 juli 2020 als deskundige ter zitting gehoord [naam 6] , reclasseringswerker bij Reclassering Eindhoven.
Op 24 juli 2020 is in deze zaak bij tussenvonnis het onderzoek ter zitting heropend en geschorst om door de officier van justitie een onderzoek naar een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) te laten verrichten en een zorgmachtiging op grond van de Wvggz voor te bereiden.
Bij dit tussenvonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 meer subsidiair, 2, 3, en 4 – voor wat betreft [naam 1] en [naam 2] – 5 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. Daarnaast is verdachte in dit vonnis ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de feiten niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.

2.De tenlastelegging

Voor de tenlastelegging wordt verwezen naar het tussenvonnis.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie, het standpunt van de verdediging en het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst voor genoemde punten naar hetgeen hierover onder 4.1, 4.2 en 4.3 in het tussenvonnis van 24 juli 2020 is opgenomen. Dit dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd, nu er geen aanleiding is tot een heroverweging te komen.
4.2
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. meer subsidiair
op 8 januari 2020 te Goes
[naam 3] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
door -nadat hij door die [naam 3] in haar woning was binnen gelaten- een
mes uit een keukenla te pakken en met dit
mes op die [naam 3] toe te lopen en dit mes te richten op de hals van die [naam 3] ;
2.
op 16 oktober 2019 te Goes
[naam 4] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
door die [naam 4] dreigend de woorden toe te voegen: "Jij maakt mij
kapot, ik ga jou kapot maken en ik ga je vermoorden met mijn guns, dan
kom ik in een tbs kliniek, dat is beter dan bij verstandelijk
gehandicapten" en "Ik maak je dood man" en "ik maak je af"
en "ik pak mijn guns en maak je af" en "ik zorg wel dat ik TBS
krijg";
3.
op 4 december 2019 te Goes
[naam 5] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht,
door die [naam 5] dreigend de woorden toe te voegen dat hij die
dood zou maken;
4.
op 8 januari 2020 in de
gemeente Middelburg,
[naam 1] (brigadier van politie) en [naam 2] (aspirant van
politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht,
door die [naam 1] en die [naam 2] dreigend de woorden toe te voegen
"Ik ga jullie laten boeten", en "Jullie kunnen de kanker krijgen" en
"Ik ga jullie kapot maken, jullie twee" en "kankerpolitie, jullie gaan
hiervoor boeten" en "Ik maak jullie kapot, jullie allebei".
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

De rechtbank acht, net als in het tussenvonnis, dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Daarnaast acht de rechtbank verdachte niet strafbaar voor de door hem gepleegde feiten. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen onder 5.2 in het tussenvonnis van 24 juli 2020 is overwogen. Dit dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd, nu er geen aanleiding is om tot een heroverweging te komen.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
Ter zitting van 10 juli 2020 heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een
TBS-maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen.
Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek, met opdracht aan de officier van justitie om een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz te onderzoeken en voor te bereiden, heeft officier van justitie mr. I.M. Peters in een e-mailbericht van 21 augustus 2020 uiteengezet dat en waarom is besloten geen zorgmachtiging voor te bereiden. Er is overleg gevoerd met de geneesheer-directeuren van Parnassia Groep regio Haaglanden (hierna: Parnassia) en Fivoor om over de mogelijkheden van een zorgmachtiging te worden voorgelicht. Hieruit is gebleken dat in het geval dat in een strafzaak op basis van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) een zorgmachtiging wordt opgelegd, zorg zal worden verkregen binnen de reguliere (civiele) GGZ van Parnassia en niet binnen de forensische zorg van Fivoor. Beide geneesheer-directeuren concluderen dat de reguliere GGZ niet toereikend is voor verdachte. De reguliere GGZ beschikt namelijk niet over het beveiligingsniveau dat voor verdachte is vereist. Daarnaast kunnen de voor verdachte noodzakelijke structuur en duur niet binnen de reguliere GGZ worden geboden. Eerdere behandelingen in dat kader zijn van onvoldoende effect geweest. De geneesheer-directeuren zien dan ook geen mogelijkheden - en achten het ook onverantwoord - om verdachte te behandelen binnen de reguliere GGZ. Ten slotte is het inperken van het recidiverisico niet één van de doelen van een zorgmachtiging, terwijl dit risico bij verdachte wel als hoog wordt ingeschat. De officier van justitie heeft ter zitting van 22 oktober 2020 verwezen naar deze bevindingen en zich daarbij aangesloten. Op basis van de rapportages van de deskundigen en het advies van de reclassering heeft de officier van justitie de vordering tot het opleggen van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege gehandhaafd. Aan de vereisten die de wet stelt voor het opleggen van deze maatregel is volgens hem voldaan. Een TBS-maatregel is in dit geval het optimum remedium.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zitting van 10 juli 2020 primair verzocht af te zien van het opleggen van een TBS-maatregel, zowel met dwangverpleging als met voorwaarden. Zij heeft gesteld dat niet is voldaan aan het ‘ultimum remedium’-vereiste voor het opleggen van een TBS-maatregel, nu nog andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn die niet eerder zijn geprobeerd, namelijk de zorgmachtiging in het kader van de Wvggz. Indien de rechtbank toch zou overgaan tot het opleggen van een TBS-maatregel, dan is verzocht deze met voorwaarden op te leggen en ten slotte bij oplegging van een TBS-maatregel, al dan niet met bevel tot dwangverpleging, deze in ieder geval te maximeren tot vier jaar, zoals bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht.
Ter zitting van 22 oktober 2020 heeft de verdediging zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de officier van justitie ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank een zorgmachtiging ingevolge de Wvggz voor te bereiden, waardoor er voor de rechtbank geen mogelijkheid meer is tot het afgeven van een zorgmachtiging. Daarnaast is aangevoerd dat het opleggen van een TBS-maatregel niet passend is en dat ook niet aan alle wettelijke vereisten voor het opleggen van deze maatregel wordt voldaan. Verdachte vormt geen gevaar, maar veroorzaakt hooguit overlast. De verdediging verzoekt dan ook te volstaan met de beslissing om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging en hem daarnaast geen maatregel op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 24 juli 2020, heeft verdachte meerdere bedreigingen geuit, niet alleen met het gebruik van dreigende bewoordingen, maar ook door zich dreigend te gedragen.
Zoals door de rechtbank onder 5 is overwogen, kunnen deze feiten niet aan verdachte worden toegerekend. Aan hem kan om die reden geen straf worden opgelegd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of oplegging van een maatregel noodzakelijk is.
Op grond van de rapportages van de deskundigen die verdachte hebben onderzocht, stelt de rechtbank vast dat bij verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waarvoor verdachte, gelet op het hoge recidiverisico en gelet op het feit dat het tot nu toe onvoldoende is gelukt om hem stabiel te laten functioneren als er geen dwingend kader is gegeven, intensieve zorg en begeleiding in een sterk gestructureerde omgeving nodig heeft. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat verdachte niet bereid en in staat is zich aan voorwaarden te houden, is door de deskundigen geadviseerd een TBS met dwangverpleging op te leggen.
Ook door de reclassering wordt een TBS met dwangverpleging noodzakelijk geacht. Een TBS met voorwaarden is wat de reclassering betreft geen optie.
Door de officier van justitie op te dragen een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz voor te bereiden heeft de rechtbank, in aanvulling op het advies van de deskundigen, beoogd te onderzoeken of er een minder verstrekkend alternatief voorhanden is voor het opleggen van een TBS-maatregel aan verdachte. Op grond van artikel 2.3 Wfz heeft de strafrechter immers de bevoegdheid om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven. De rechtbank constateert evenwel dat de officier van justitie heeft besloten geen zorgmachtiging voor te bereiden. De rechtbank beschikt daardoor niet over de informatie die nodig is om van haar bevoegdheid om een zorgmachtiging af te geven gebruik te maken. In het bijzonder is de rechtbank er niet op toegerust om, zonder een daartoe strekkend advies van een medisch deskundige, te bepalen welke verplichte zorg in het kader van een af te geven zorgmachtiging aan verdachte moet worden verleend. Dat maakt dat de rechtbank geen zorgmachtiging kan en zal afgeven.
Ten aanzien van de noodzaak een TBS-maatregel op te leggen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een
TBS-maatregel is voldaan. Bij verdachte was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten sprake van een ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde bedreigingen zijn vervat in artikel 37a, eerste lid, sub 1, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis onder 6.3 heeft overwogen, zijn de bewezenverklaarde bedreigingen beperkt gebleven tot verbale uitingen en het eenmaal tonen van een mes, en heeft verdachte met dit mes verder geen handelingen verricht waardoor de ernst van dat delict (feit 1) relatief beperkt is. Dit maakt dat de rechtbank, gelet op het strafblad van verdachte waarop geen geweldsdelicten staan en gelet op de persoon van verdachte, de oplegging van een TBS-maatregel in dit geval niet proportioneel acht. De feiten en de hiervoor genoemde omstandigheden zijn niet dusdanig dat zij de oplegging van de ingrijpende maatregel van TBS rechtvaardigen. Dat verdachte hulp nodig heeft, staat vast. Omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel, kan die hulp echter niet via een TBS-maatregel aan verdachte worden geboden. De rechtbank zal aan verdachte dan ook niet de TBS-maatregel opleggen. Er zal worden volstaan met het ontslaan van verdachte van alle rechtsvervolging.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 primair en subsidiair, 4 – voor wat betreft Maat – 5 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart de onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 – voor wat betreft [naam 1] en [naam 2] – ten laste gelegde feiten bewezen, zodanig als hierboven onder 4.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 meer subsidiair: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 4: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezenverklaarde en
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Goedegebuur, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. W. Anker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 november 2020.
Mr. Goedegebuur en mr. Anker zijn niet in de gelegenheid dit vonnis te mede te ondertekenen.