Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding van 24 september 2020 met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- de brief van mr. Hillen van 14 oktober 2020;
- de brief van mr. Langbroek van 15 oktober 2020 met een eisvermeerdering;
- de door mr. Langbroek bij e-mail van 15 oktober 2020 overgelegde verklaringen van de ING;
- de mondelinge behandeling;
- de pleitnota’s van partijen.
2.Het geschil
3.De beoordeling
- De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voert het vreemdelingenbeleid in Nederland uit en beoordeelt daartoe alle verblijfsaanvragen van mensen die in Nederland willen wonen en die graag Nederlander willen worden.
- Op 24 juli 2018 heeft [gedaagde] een aanvraag ingediend bij de IND tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
- Op 17 oktober 2019 heeft [gedaagde] beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, locatie Rotterdam tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag.
- Bij uitspraak van 4 december 2019 heeft de rechtbank Den Haag, locatie Rotterdam, het beroep gegrond verklaard. In de uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat nog geen gehoor heeft plaatsgevonden en overweegt dat, gelet op de verhoogde instroom en de capaciteitsproblemen bij verweerder, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d derde lid, van de Awb (…) Gelet hierop zal de rechtbank een andere voorziening opleggen, inhoudende dat verweerder opgedragen wordt een start te maken met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor.
- Bij brief van 23 juli 2020 heeft IND aan de advocaat van [gedaagde] medegedeeld dat de rechterlijke dwangsom is verschuldigd vanaf 30 januari 2020, maar van 16 maart 2020 tot 14 juli 2020 geen dwangsom wordt berekend vanwege de coronamaatregelen en dit als overmacht als bedoeld in artikel 4:15 tweede lid, onder c van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) is te beschouwen. De IND heeft medegedeeld dat er een rechterlijke dwangsom verschuldigd is van € 4.600,00 en daartoe een declaratieformulier meegezonden om tot uitbetaling van dat bedrag over te gaan. In de brief staat voorts:
- Op 9 oktober 2020 heeft de ING aan de deurwaarder verklaard dat er op het moment van beslaglegging geen tegoeden zijn aangetroffen en het beslag daarom als vervallen moet worden beschouwd.
€ 980,00