ECLI:NL:RBZWB:2020:5236

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
02-800583-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F. Felix
  • M. de Weert
  • C. Collombon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling en doodslag met een mes in Breda

Op 29 oktober 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 4 november 2018 in Breda twee slachtoffers heeft aangevallen met een mes. De verdachte heeft [Slachtoffer 1] opzettelijk van het leven beroofd door hem met een mes in de zij te steken, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. Daarnaast heeft hij [Slachtoffer 2] met een scherp voorwerp tegen het hoofd geslagen, wat als poging tot zware mishandeling wordt gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een noodweersituatie en dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twaalf jaren op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de bescherming van de maatschappij. De benadeelde partijen, waaronder de ouders en zus van [Slachtoffer 1], hebben schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank wees de vorderingen voor shockschade af, omdat niet voldaan was aan de vereisten van directe confrontatie. De rechtbank heeft de verdachte ook aansprakelijk gesteld voor de materiële schade van de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/800583-18
vonnis van de meervoudige kamer van 29 oktober 2020
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1982 te [Geboorteplaats]
gedetineerd te P.I. Grave, 5361 ME Grave, Muntlaan 1
raadsman: mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 oktober 2020, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
[Slachtoffer 1] heeft gedood door hem met een mes in zijn zij te steken.
Feit 2
[Slachtoffer 2] met een scherp voorwerp tegen zijn oor en/of achterhoofd heeft geslagen, wat aan verdachte wordt verweten als een poging tot zware mishandeling, althans als een mishandeling;

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 2
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [Slachtoffer 2] met kracht met een hard voorwerp tegen het hoofd heeft geslagen. Zij baseert zich daarbij op de aangifte van [Slachtoffer 2] , de letselbeschrijving, de getuigenverklaring van [Naam 1]
de beschrijving van de camerabeelden en de verklaring van verdachte. Uit met name hetgeen te zien is op de camerabeelden en de aard van het ontstane letsel blijkt dat er door verdachte met kracht is geslagen. Op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat het voorwerp waarmee hij heeft geslagen zeer waarschijnlijk het bij verdachte bij zijn aanhouding aangetroffen mes is geweest. Iedereen weet dat het hoofd een essentieel en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is met veel vitale delen. Door hier met kracht met een hard voorwerp tegen te slaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij [Slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou kunnen ontstaan, waardoor zijn handelen een poging tot zware mishandeling oplevert. Het onder 2 primair tenlastegelegde feit kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 1
Daarnaast kan naar de mening van de officier van justitie wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte, kort nadat hij feit 2 heeft begaan, [Slachtoffer 1] met een mes in de borststreek heeft gestoken, als gevolg waarvan hij is komen te overlijden. Zij verwijst hierbij naar de bevindingen van de politie, waaruit blijkt dat verdachte kort na het incident in de nabije omgeving onder een auto is aangetroffen en dat hierbij op zijn aanwijzen een bebloed mes is gevonden. Uit het forensisch onderzoek aan het mes is gebleken dat zich op dit mes DNA bevond van zowel [Slachtoffer 1] als verdachte. Ook is op de binnenzijde van de rechterhand van verdachte DNA aangetroffen van [Slachtoffer 1] . Uit het forensisch onderzoek aan het lichaam van [Slachtoffer 1] blijkt dat de doodsoorzaak een steekverwonding in het hart is. Verder hebben meerdere getuigen verklaard te hebben gezien dat verdachte [Slachtoffer 1] met een mes stak. Zij ziet geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen, die direct na het incident zijn afgelegd en qua tijdsspanne passen in de beschrijving van de camerabeelden, waaruit is af te leiden dat er minder dan 30 seconden tijd zit tussen het moment dat [Slachtoffer 1] richting verdachte liep en het moment dat hij de straat overstak, nadat hij al was gestoken. Met zijn handelen heeft verdachte het voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [Slachtoffer 1] , door daarmee bewust de aanmerkelijke kans op dit dodelijke gevolg te aanvaarden. Ook het onder 1 tenlastegelegde feit kan dus wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 2
De verdediging voert primair aan dat verdachte heeft verklaard dat hij [Slachtoffer 2] tegen het hoofd heeft geslagen met een aansteker in de hand en dat de mogelijkheid van dit scenario niet kan worden uitgesloten op basis van de inhoud van het dossier. Hoewel uit het forensisch onderzoek is gebleken dat er op de kopse kant van het gevonden mes DNA is aangetroffen dat overeenkomt met dat van [Slachtoffer 2] (met een zeer kleine matchkans), is het te kort door de bocht om hieruit de conclusie te trekken dat verdachte hem dus met het mes moet hebben geslagen. Er kan namelijk sprake zijn van indirecte overdracht van het DNA van [Slachtoffer 2] op het mes. Ook zou [Slachtoffer 2] het mes voorafgaand aan het incident kunnen hebben gehanteerd. Deze laatste mogelijkheid in combinatie met de mogelijkheid dat het een aansteker met specifieke kenmerken betrof, heeft het NFI onterecht niet als een derde hypothese meegenomen in het Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO). Indien deze hypothese wel was uitgewerkt, zou uit de inhoud van het rapport kunnen worden afgeleid dat de bevindingen slechts
iets waarschijnlijkerzijn onder het scenario waarbij het mes als slagvoorwerp is gebruikt, dan onder het scenario met als slagvoorwerp de specifieke aansteker. Bovendien blijkt uit het dossier dat verdachte bij zijn aanhouding een aansteker bij zich had en hiernaar is – nu de aansteker niet is veilig gesteld – geen onderzoek verricht. Verder past de verwonding van [Slachtoffer 2] bij een aansteker met het formaat van een sigarettenpakje, zoals verdachte de aansteker heeft beschreven. Het slaan met de aansteker dient te worden gekwalificeerd als eenvoudige mishandeling, waardoor verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Subsidiair, als de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het een mes is geweest dat verdachte in zijn handen had tijdens het slaan van [Slachtoffer 2] , refereert de verdediging zich voor wat betreft de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 1
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit is door de verdediging aangevoerd dat er een mogelijkheid is dat verdachte niet degene is die heeft gestoken, omdat er meer mensen ter plaatse waren en een getuige heeft verklaard dat er
tweemensen weg renden. Verdachte heeft ook niet expliciet verklaard dat hij [Slachtoffer 1] met een mes heeft gestoken. Mede gelet op hetgeen door verdachte is verklaard, neemt de verdediging wel aan dat het verdachte is geweest die [Slachtoffer 1] heeft gestoken. Volgens verdachte heeft hij immers, terwijl hij omringd en mishandeld werd door een groep jongens, een mes op de grond zien vallen en zich met dit mes in de hand een weg uit de kluwen mensen gebaand.
Andersluidende getuigenverklaringen op dit laatste punt zijn niet betrouwbaar, omdat de getuigen onder invloed van alcohol verkeerden en zij voorafgaand aan het afleggen van hun verklaringen met elkaar hebben gesproken over het incident. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 4 november 2018 te Breda [Slachtoffer 2] met een voorwerp tegen de linkerzijkant van zijn hoofd heeft geslagen. Hierdoor heeft [Slachtoffer 2] letsel opgelopen, te weten een bloeduitstorting met schaafverwonding achter het oor en een breuk in het slaapbeen met als gevolg een tijdelijke afwijking in het gehoor.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte door aldus te handelen heeft geprobeerd [Slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de wil had om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen bij [Slachtoffer 2] . Van ‘vol’ opzet is daarom geen sprake.
De volgende vraag is dan of verdachte voorwaardelijke opzet daartoe had.
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte, door [Slachtoffer 2] met een voorwerp tegen de zijkant van het hoofd te slaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Uit de beschrijving van de camerabeelden volgt dat verdachte met een zwaaiende beweging heeft uitgehaald, waarna het hoofd van [Slachtoffer 2] door de klap naar achteren ging. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte met kracht heeft geslagen. De aard van het letsel van [Slachtoffer 2] bevestigt dit en bevestigt ook dat er met een hard voorwerp moet zijn geslagen. In het ziekenhuis is door de behandelend arts immers vastgesteld dat er sprake is van een impressiefractuur, dat wil zeggen een botbreuk met indeuking van het botweefsel. Het is algemeen bekend dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam is. Het met kracht slaan met een hard voorwerp hiertegen, zeker tegen de zijkant waar zich weke delen bevinden, levert naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel, zoals botbreuken of interne bloedingen, oploopt. Verdachte wordt geacht zich hiervan bewust te zijn geweest. Door toch genoemd geweld uit te oefenen, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedraging zou leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij [Slachtoffer 2] . Dat het niet zo ver is gekomen, nu de botbreuk beperkt is gebleken en zonder nadere behandeling is genezen, is niet aan het handelen van verdachte te danken geweest.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 primair tenlastegelegde feit, te weten een poging tot zware mishandeling.
Feit 1
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen niet betrouwbaar zijn en daarom niet mogen worden gebruikt voor het bewijs. Hierover overweegt de rechtbank als volgt. De verklaringen van de getuigen zijn direct na het incident afgelegd en komen in grote lijnen overeen. De getuigen hebben hun verklaringen later bij de rechter-commissaris bevestigd en hun verklaringen zijn consistent. Daarnaast worden hun verklaringen ondersteund door de beschrijving van de camerabeelden. Uit die beelden blijkt onder meer dat zij op een rustige manier – anders dan verdachte heeft verklaard – en verspreid over meerdere kleinere groepjes richting verdachte zijn gelopen. De inhoud van de getuigenverklaringen past ook bij het korte tijdsbestek waarin het incident zich heeft afgespeeld. Uit de beschrijving van de camerabeelden kan worden afgeleid dat er tussen het moment van het lopen van de getuigen en [Slachtoffer 1] richting verdachte en het moment dat [Slachtoffer 1] reeds is gestoken en op de grond neervalt slechts een periode van 29 seconden zit. Dat het snel gegaan is, volgt uit alle getuigenverklaringen. Bovendien is het voorstelbaar dat, juist omdat het zo snel ging, de getuigen zich niet alles meer kunnen herinneren. De rechtbank is van oordeel dat de getuigenverklaringen daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs zijn.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 4 november 2018 te Breda met een mes in de linkerzij, te weten in de borststreek, van [Slachtoffer 1] heeft gestoken en dat verdachte daarvoor het mes heeft gebruikt dat bij zijn aanhouding op zijn aanwijzen is aangetroffen. De rechtbank gaat er gezien de uitkomst van het pathologisch onderzoek van uit dat de dood van [Slachtoffer 1] is ingetreden als gevolg van dit steekletsel.
De hiervoor omschreven handeling van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als doodslag. Zij overweegt daartoe als volgt.
Dat verdachte de wil had om [Slachtoffer 1] om het leven te brengen, is niet gebleken. Van ‘vol’ opzet op de dood is daarom geen sprake. De volgende vraag is of er sprake is van voorwaardelijk opzet, dat wil zeggen of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [Slachtoffer 1] door zijn handelen zou komen te overlijden. In dit verband dient te worden beoordeeld of het steken met een mes in de zij, de borststreek, van een persoon de aanmerkelijke kans op diens overlijden met zich brengt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De zij, met name in en rondom de borststreek, is een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam, waarin zich onder meer belangrijke (slag)aders en organen bevinden, zoals het hart. Algemene ervaringsregels leren dat wanneer hier met een mes wordt gestoken, dodelijk letsel kan worden toegebracht. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer ook bewust heeft aanvaard. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zij leidt dat af uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte, zoals hiervoor vastgesteld. Dat handelen merkt zij aan als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer. Zij acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten doodslag.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 4 november 2018 te Breda [Slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in zijn zij te steken;
2.
primairop 4 november 2018 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [Slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [Slachtoffer 2] met een voorwerp tegen zijn hoofd
heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1. Door de verdediging wordt ten aanzien van dit feit primair een beroep gedaan op noodweer, aangezien verdachte heeft gehandeld als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. De groep, waarvan [Slachtoffer 1] onderdeel uitmaakte, bestaande uit in totaal ongeveer tien personen, kwam namelijk op een dreigende en agressieve wijze op verdachte af. Zij kwamen verhaal halen naar aanleiding van het slaan van [Slachtoffer 2] door verdachte. Er was sprake van een getalsmatig overwicht ten opzichte van verdachte en hij werd door de groep omsingeld, waardoor verdachte geen mogelijkheid had zich te onttrekken aan de aanranding. Terwijl hij mishandeld werd door de leden van de groep zag hij een voorwerp op de grond vallen, naar later bleek een mes, dat hij heeft opgeraapt en met dit mes in de hand heeft hij zich een weg uit de groep gebaand. Daarbij is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, temeer nu het mes afkomstig was van de groep en verdachte – hoewel noodlottig – slechts eenmaal op een min of meer willekeurige plek heeft gestoken.
Subsidiair voert de verdediging aan dat er sprake was van noodweerexces.
En meer subsidiair doet de verdediging een beroep op putatief noodweer(exces). Verdachte kon en mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij – verontschuldigbaar – zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beroep van de verdediging op noodweer(exces) niet slaagt. Dit scenario is enkel gebaseerd op de verklaring van verdachte, die ten aanzien van het incident onduidelijk, wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard. Bovendien vindt de door verdachte geschetste situatie geen steun in de overige bewijsmiddelen in het dossier. Uit de camerabeelden blijkt dat de groep personen, waarvan [Slachtoffer 1] onderdeel uitmaakte, rustig en verspreid richting verdachte kwam lopen. Er blijkt niet van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. Hoewel er na zijn aanhouding letsel bij verdachte is geconstateerd, kan dit letsel ook zijn ontstaan tijdens zijn vlucht. Bovendien past het scenario van verdachte niet in het korte tijdsbestek waarin het steekincident is gebeurd. Daarnaast – zou er al sprake zijn van een noodweersituatie – is niet voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ook het beroep op putatief noodweer(exces) dient naar de mening van de officier van justitie te worden verworpen, omdat de gestelde vergissing van verdachte dat hij door meerdere personen werd aangevallen niet kan worden geobjectiveerd.
Daarnaast heeft zij aangevoerd dat verdachte geen medewerking heeft verleend aan het triple persoonlijkheidsonderzoek en het observatieonderzoek in het Pieter Baan Centrum, waardoor onvoldoende zicht is verkregen op de persoon van verdachte. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, op grond waarvan de feiten hem niet zouden kunnen worden toegerekend. De officier van justitie acht verdachte daarom strafbaar.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer aannemelijk moet zijn dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf dan wel van een onmiddellijke dreigend gevaar daarvan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het noodzakelijk was dat verdachte zich verdedigde en of de wijze van verdediging geboden en proportioneel was.
De rechtbank stelt het volgende vast over de gang van zaken voor en tijdens het steekincident. Zij baseert zich hiervoor op de beschrijving en haar eigen waarneming van de camerabeelden, de getuigenverklaringen en de bevindingen in het deelonderzoek ‘letsel’ van het IDFO ten aanzien van [Slachtoffer 2] .
Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat om 04:07:04 uur verdachte op het zebrapad in botsing komt met een persoon, naar later blijkt [Slachtoffer 2] . Verdachte blijft met zijn handen in zijn zakken voor hem staan en duwt met vooruitgestoken borst tegen het bovenlichaam van [Slachtoffer 2] , waarop [Slachtoffer 2] verdachte met beide handen een duwtje geeft. Direct daarna slaat verdachte [Slachtoffer 2] met kracht met een hard voorwerp tegen de linkerzijkant van zijn hoofd, zoals reeds bewezen verklaard onder 4.3. Vervolgens geeft [Slachtoffer 2] verdachte een harde duw, waardoor verdachte naar achteren stapt. Nadat twee vrouwen tussenbeide komen, loopt [Slachtoffer 2] in de richting van de Adriaan van Bergenstraat en verdachte in de richting van de taxistandplaats. Om 04:09:11 uur loopt verdachte richting de bijrijderskant van de vijfde taxi die hij benadert. Op dat moment komen er enkele personen uit de richting van het zebrapad zijn kant uit lopen, waaronder [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] . Vervolgens wordt [Slachtoffer 1] gestoken door verdachte, zoals eveneens reeds bewezen verklaard onder 4.3, waarna hij om 04:09:40 uur de straat oversteekt en in elkaar zakt.
Tussen het moment waarop de personen richting verdachte lopen en het moment waarop [Slachtoffer 1] , nadat hij reeds is gestoken, in elkaar zakt, zit een periode van maximaal 29 seconden.
De rechtbank heeft ter terechtzitting op de camerabeelden waargenomen, dat meerdere personen verspreid achter elkaar in een rustige tred richting verdachte lopen.
Uit de getuigenverklaringen volgt dat meerdere jongens, onder wie [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] , verhaal gingen halen bij verdachte, nadat hij [Slachtoffer 2] had geslagen, en dat de manier van benadering niet vriendelijk was. Zij liepen richting verdachte, [Slachtoffer 1] liep voorop. Er is geen contact geweest tussen iemand van de groep en verdachte. Verdachte moet, toen zij hem waren genaderd, direct hebben gestoken. Zij hebben hem niet zien bukken.
Bovendien is het letsel van [Slachtoffer 2] forensisch onderzocht in het deelonderzoek ‘letsel’ van het IDFO. Deskundigen in de forensische geneeskunde en het “kras-, indruk- en vormsporenonderzoek” hebben het letsel bestudeerd en bepaald in hoeverre dit past bij een slag met het inbeslaggenomen mes, dan wel met een aansteker. De bevindingen van dit onderzoek waren
waarschijnlijker(de rechtbank begrijpt: ordegrootte 10-100 keer) als [Slachtoffer 2] geslagen is met het mes, dan als hij geslagen is met een willekeurige aansteker. De deskundigen merken in het rapport op dat, indien de aansteker zou voldoen aan de omschrijving
“een deels kantig, deels hoekig en langwerpig hard voorwerp met parallelle uitsteeksels”, de bevindingen geen onderscheid maken tussen de beide scenario’s.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 oktober 2020, inhoudende dat hij bij het slaan van [Slachtoffer 2] een zwaar metalen aansteker als slagvoorwerp heeft gebruikt, niet geloofwaardig. Verdachte heeft deze beschrijving van de aansteker pas voor het eerst ter zitting gegeven, nadat het dossier gereed was en het forensisch onderzoek was afgerond, waardoor de verklaring lijkt te zijn afgestemd op de bewijsmiddelen in het dossier. Daarnaast heeft de verdediging op dit punt enkel aangevoerd dat hierbij kan worden gedacht aan een aansteker van het merk Zippo. Het uiterlijk van deze gelet op de verwondingen bij [Slachtoffer 2] zeer specifieke aansteker is niet nader geconcretiseerd. Door dit achterwege te laten en pas in een laat stadium met deze verklaring te komen, die ook niet meer te verifiëren is, schuift de rechtbank deze verklaring van verdachte ter zijde als zijnde niet geloofwaardig. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat, mocht de verdachte [Slachtoffer 2] geslagen hebben met een aansteker, dit een willekeurige aansteker betrof. De rechtbank zal gebruik maken van de hierboven besproken conclusie met bewijskracht (
waarschijnlijker), die steun geeft aan de hypothese dat verdachte [Slachtoffer 2] heeft geslagen met het mes. De rechtbank combineert deze conclusie van de deskundigen met de overige informatie in het dossier en concludeert dat het mes door verdachte reeds is gebruikt bij feit 2.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat er weliswaar een groep personen op verdachte af kwam lopen en dat hierbij mogelijk sprake was van een agressieve sfeer, maar dat de wijze van benadering niet dreigend was en er geen fysiek geweld tegen hem werd gebruikt. Er was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan. Ook gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte het mes al bij zich had, toen de groep op hem af kwam lopen, gezien de conclusie dat het mes ook bij het slaan van [Slachtoffer 2] is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een aanvallende in plaats van een verdedigende actie van verdachte. De door verdachte gestelde feiten, die een beroep op noodweer zouden moeten dragen, zijn dan ook niet aannemelijk geworden.
De rechtbank verwerpt, nu een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden, het beroep van de verdediging op noodweer, en daarmee ook het beroep op noodweerexces.
De rechtbank verwerpt ook het beroep op putatief noodweer(exces), omdat de gestelde vergissing van verdachte dat hij door meerdere personen werd aangevallen, op geen enkele wijze kan worden geobjectiveerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat op basis van de opgestelde rapportages over verdachte, naar aanleiding van het triple persoonlijkheidsonderzoek en het observatieonderzoek in het Pieter Baan Centrum, niet kan worden vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, met als gevolg dat niet kan worden geoordeeld dat de feiten hem niet kunnen worden toegerekend.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Nu voorts niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit, acht de rechtbank verdachte strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Zij heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoon van verdachte en de straffen die in vergelijkbare situaties worden opgelegd, te weten gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaar voor feit 1. Daarnaast blijkt uit het strafblad van verdachte dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Ook acht zij het strafverzwarend dat verdachte degene is geweest die een mes bij zich droeg en dat hij begon met het gebruik van geweld tegenover onbekenden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt, indien de rechtbank van oordeel is dat strafoplegging dient te volgen, rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval. Het gaat hierbij om het feit dat er sprake is van één steekbeweging op een willekeurige plek met een noodlottige impact, dat verdachte de dood van het slachtoffer niet voor ogen heeft gehad, dat verdachte ook letsel bij het incident heeft opgelopen en dat hij ten opzichte van de groep in de minderheid was. Onder verwijzing naar de jurisprudentie wordt bepleit dat een gevangenisstraf van zes jaren daarom passend zou zijn. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder zijn gezondheidstoestand, het feit dat hij kinderen heeft en dat hij zijn leven net op orde had voor het incident plaatsvond.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 4 november 2018 gedurende de nachtelijke uren op de openbare weg in het uitgaansgebied schuldig gemaakt aan twee zeer ernstige strafbare feiten. Eerst heeft verdachte [Slachtoffer 2] met wie hij op het zebrapad in botsing kwam met kracht met een ingeklapt mes tegen het hoofd geslagen (feit 2). [Slachtoffer 2] heeft hierbij aanzienlijk letsel opgelopen, waaronder een breuk in het slaapbeen, als gevolg waarvan hij meerdere maanden gehoorproblemen heeft ondervonden, en een lichte hersenschudding. Toen [Slachtoffer 2] en zijn vrienden samen naar verdachte toeliepen om verhaal te halen, heeft verdachte direct één van hen, [Slachtoffer 1] , met het uitgeklapte mes in de zij gestoken, waarna [Slachtoffer 1] op straat in elkaar is gezakt en is overleden (feit 1). Verdachte heeft zonder aanleiding, onder invloed van alcohol, zeer agressief en gewelddadig gedrag vertoond richting voor hem onbekende personen, waarbij hij één van hen zelfs van het leven heeft beroofd.
Met zijn handelen heeft verdachte [Slachtoffer 1] , een jonge man die midden in het leven stond, het belangrijkste dat hij had, te weten zijn leven, ontnomen.
Dit door verdachte gepleegde strafbare feit heeft bij de nabestaanden een intens, groot en onherstelbaar verdriet veroorzaakt, zo blijkt onder meer uit de tijdens de zitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de ouders, de zus en de overige familie van het slachtoffer. De rechtbank is zich ervan bewust dat geen enkele strafoplegging het verdriet en het gemis bij de nabestaanden kan compenseren.
Daarnaast heeft verdachte de lichamelijke integriteit van [Slachtoffer 2] aangetast en bij hem psychische schade veroorzaakt. Dit slachtoffer is in de maanden na de bewuste avond behandeld voor een Post Traumatische Stress Stoornis.
Van het gewelddadig optreden van verdachte waren meerdere mensen getuige, waaronder vrienden van [Slachtoffer 1] . Zij hebben niet alleen gezien dat verdachte [Slachtoffer 1] met een mes heeft gestoken, maar hebben hun vriend ook in elkaar zien zakken. Vervolgens werd het slachtoffer op straat gereanimeerd. Ondanks medisch ingrijpen ter plaatse door de trauma-arts, is het slachtoffer op straat komen te overlijden. Dit alles moet voor de ooggetuigen een zeer schokkende gebeurtenis zijn geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat ook de ooggetuigen van zulke delicten nog lang angstgevoelens kunnen ondervinden.
Naast de gevolgen die de nabestaanden en de ooggetuigen van dit feit hebben ondervonden, worden door dergelijke feiten ook de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid bevestigd en versterkt.
De rechtbank houdt rekening met de straffen die blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare situaties voor doodslag worden opgelegd, te weten gevangenisstraffen tussen de acht en twaalf jaren. Daarnaast slaat zij ten aanzien van de poging tot zware mishandeling acht
op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Er is daarom sprake van relevante recidive.
In strafverhogende zin weegt de rechtbank mee dat verdachte een mes bij zich droeg tijdens het uitgaan en dat hij dit ter hand heeft genomen. Daarbij kenden verdachte en de slachtoffers elkaar niet. Verdachte was de agressor en begon met het gebruik van geweld, waarbij hij zich in korte tijd schuldig heeft gemaakt aan twee ernstige strafbare feiten, door ten aanzien van beide slachtoffers het mes als wapen te hebben gebruikt.
Bijzonder wrang is dat juist [Slachtoffer 1] , die samen met anderen voor een hem bekende jongen opkwam, zonder enige aarzeling door verdachte lijkt te zijn neergestoken. Verdachte trok direct zijn mes en heeft vervolgens een stekende beweging richting dit slachtoffer gemaakt, waarbij hij fataal is geraakt.
Ook constateert de rechtbank dat verdachte niet heeft meegewerkt aan de ingezette persoonlijkheidsonderzoeken, hetgeen volgens de onderzoekers een weloverwogen keuze en proceshouding lijkt te zijn. Hierdoor is er geen inzicht verkregen in de persoon van verdachte en het gevaar van recidive, hoewel er wel sterke vermoedens bestaan van persoonlijkheidsproblematiek. Dit maakt dat er geen gerichte behandeling kan worden opgestart, terwijl verdachte onder invloed van middelen zeer gevaarlijk gedrag heeft vertoond. Dat gedrag toonde hij bovendien niet voor de eerste keer. Het lijkt erop dat verdachte zich snel bedreigd voelt en dat hij niet terughoudend is in het gebruik van excessief geweld in het openbaar jegens onbekenden, in dit geval zelfs met een dodelijke afloop. Ook het feit dat er in de woning van verdachte een grote hoeveelheid stanleymessen, een ploertendoder, een schietvest en een jammer zijn aangetroffen en dat bekenden van verdachte verklaren dat verdachte een explosief type is, acht de rechtbank in dat kader zorgwekkend.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de enige straf is die recht doet aan de ernst van de feiten en gelet op de persoon van verdachte de enige mogelijkheid is om de maatschappij te beschermen voor het gevaar dat verdachte vormt.
Alles afwegend acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden.

7.De benadeelde partijen

ten aanzien van feit 1

7.1
Wettelijke grondslag/juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat de benadeelde partijen [Naam 2] , [Naam 3] en [Naam 4] , de ouders en de zus van [Slachtoffer 1] , – evenals de overige familieleden van [Slachtoffer 1] en de ooggetuigen, waaronder [Slachtoffer 2] – diep zijn getroffen door het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank heeft begrip voor het enorme verdriet en het leed dat de nabestaanden en [Slachtoffer 2] hebben. De rechtbank merkt daarbij echter op dat hun vorderingen in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. De rechtbank zal eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Voor het juridisch kader geldt allereerst dat uitgegaan moet worden van de wetgeving die gold ten tijde van de datum van de strafbare feiten, te weten 4 november 2018. Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Daarbij is onder meer de kring van voegingsgerechtigden verruimd. Ook kunnen nabestaanden van een slachtoffer van een misdrijf aanspraak maken op affectieschade. Deze wet heeft echter geen terugwerkende kracht en is alleen van toepassing op gebeurtenissen die zich na de inwerkingtreding van deze wet hebben voorgedaan.
Nabestaanden en naasten van een slachtoffer kunnen geen aanspraak op vergoeding van schade maken, behalve wanneer het gaat om de schade, zoals neergelegd in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 6:108 BW bepaalt dat nabestaanden recht hebben op vergoeding van kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag en op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging. Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden, behoudens het geval dat jegens de nabestaanden zelf onrechtmatig is gehandeld (bijvoorbeeld bij zogenoemde shockschade zoals hierna wordt besproken).
De wet geeft nabestaanden ook beperkt recht op immateriële schadevergoeding. Alleen indien vastgesteld kan worden dat verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a BW of als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, hebben nabestaanden recht op immateriële schadevergoeding. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
7.2
De beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [Naam 2]
De benadeelde partij [Naam 2] , de vader van het overleden slachtoffer [Slachtoffer 1] , vordert voor feit 1 een schadevergoeding van € 39.378,00, te weten € 19.378,00 ter zake van materiële schade (bestaande uit uitvaartkosten en kosten voor de afhandeling van de nalatenschap ad € 19.337,00 en eigen bijdrage ziektekosten ad € 41,00) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vordert [Naam 2] vergoeding van de proceskosten ad € 2.404,00 en de wettelijke rente ad € 777,00 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde uitvaartkosten tot een bedrag van
€ 18.964,05 toewijsbaar zijn, omdat deze schadeposten vallen onder redelijke kosten van lijkbezorging. Zij is van oordeel dat ook het gedenkteken aan de Nieuwe Prinsenkade hier onder valt, aangezien de jurisprudentie een ruime uitleg geeft aan het begrip gedenktekens.
De kosten die zijn gemaakt voor de afwikkeling van de nalatenschap en de kosten ten aanzien van de eigen bijdrage voor ziektekosten ad €41,- vallen niet onder één van de in 6:108 BW genoemde vorderingen ter zake waarvan een nabestaande zich in het strafproces kan voegen. De benadeelde partij wordt daarom op deze punten in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank schadevergoedingsvordering voor wat betreft de materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 18.964,05. Zij acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Ten aanzien van het overige gedeelte verklaart zij de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Immateriële schade
De vordering van [Naam 2] is gebaseerd op het bestaan van shockschade. Deze shockschade is onderbouwd door aan te voeren dat de benadeelde partij is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het geweldsmisdrijf, doordat hij zijn zoon in het mortuarium heeft gezien en hij zich een duidelijke en concrete voorstelling heeft kunnen maken van wat zijn zoon is aangedaan. Daardoor is een emotionele shock ontstaan, waardoor psychisch letsel is ontstaan.
Het is voor de rechtbank zonder meer invoelbaar dat dit zeer schokkend voor hem moet zijn geweest. Echter, gelet op de strenge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld, is daarbij niet sprake geweest van een directe confrontatie die tot toewijzing van shockschade kan leiden. Met inachtneming daarvan zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Proceskosten
De proceskosten (buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten) zijn op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering voor toewijzing vatbaar. De hoogte van het gevorderde bedrag, zoals ter zitting aangepast, te weten € 2.148,00, acht de rechtbank gelet op het liquidatietarief in rechtbankzaken niet bovenmatig. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook toewijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank toewijzen, maar dan zoals gebruikelijk is over het toegewezen schadebedrag (dat wil zeggen: met uitzondering van de proceskosten) en vanaf de datum waarop de schade is ontstaan tot aan de dag der algehele voldoening. Ook zal zij voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
7.3
De beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [Naam 3]
De benadeelde partij [Naam 3] , de moeder van het overleden slachtoffer [Slachtoffer 1] , vordert voor feit 1 een schadevergoeding van € 22.483,00, te weten € 2.483,00 ter zake van materiële schade (bestaande uit eigen bijdrage ziektekosten ad € 1.653,00 en reiskosten ad € 830,00) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vordert
[Naam 3] vergoeding van de wettelijke rente ad € 777,00 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit de eigen bijdrage voor de ziektekosten en reiskosten. Deze kosten vallen niet onder één van de in 6:108 BW genoemde vorderingen ter zake waarvan een nabestaande zich in het strafproces kan voegen. De benadeelde partij
[Naam 3] wordt daarom in haar vordering voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
De vordering van [Naam 3] is gebaseerd op het bestaan van shockschade en is nagenoeg op dezelfde wijze onderbouwd. Gelet op hetgeen hieromtrent is overwogen onder de beoordeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding van [Naam 2] (zie hiervoor), zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
7.4
De beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [Naam 4]
De benadeelde partij [Naam 4] , de zus van het overleden slachtoffer [Slachtoffer 1] , vordert voor feit 1 een schadevergoeding van € 20.884,00, te weten € 884,00 ter zake van materiële schade (bestaande uit eigen bijdrage ziektekosten) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vordert [Naam 4] vergoeding van de wettelijke rente ad
€ 777,00 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit de eigen bijdrage voor de ziektekosten.
De gevorderde materiële schade valt niet onder één van de in 6:108 BW genoemde vorderingen ter zake waarvan een nabestaande zich in het strafproces kan voegen, De benadeelde partij wordt daarom op dit punt in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
De vordering van [Naam 4] is gebaseerd op het bestaan van shockschade en is nagenoeg op dezelfde wijze onderbouwd. Gelet op hetgeen hieromtrent is overwogen onder de beoordeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding van [Naam 2] (zie hiervoor), zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
7.5
De beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 2]
De benadeelde partij [Slachtoffer 2] vordert voor feit 1 een schadevergoeding van € 4.500,00 ter zake van shockschade.
Zoals reeds hiervoor is besproken, is het uitgangspunt bij shockschade dat dit begrip restrictief moeten worden geïnterpreteerd en dat hiervan slechts onder strikte voorwaarden sprake is. Uit de jurisprudentie volgt dat hiervan vooral sprake kan zijn als er een nauwe en affectieve band bestaat tussen de persoon die bij een ongeval of geweldsdelict is verwond of gedood en de persoon bij wie die door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele shock is teweeggebracht, waaruit geestelijke letsel voortvloeit.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partij die hiervan getuige is geweest zwaar heeft getroffen en groot verdriet heeft gebracht. Tegen de achtergrond van het geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat echter onvoldoende is gebleken van een nauwe en affectieve relatie tussen [Slachtoffer 2] en het overleden slachtoffer, [Slachtoffer 1] . Hiervoor is het enkele feit dat het slachtoffer een kennis was onvoldoende. Op dit punt is de vordering onvoldoende onderbouwd. Hierbij komt dat het bestaan van causaal verband tussen het waarnemen van het strafbare feit en het bestaan van een hevige emotionele schok, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, is betwist. Verdere behandeling van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk in de vordering zal worden verklaard. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
ten aanzien van feit 2
7.6
De beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 2]
De benadeelde partij [Slachtoffer 2] vordert voor feit 2 een schadevergoeding van
€ 3.434,90, te weten € 1.684,90 ter zake van materiële schade en € 1.750,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vordert [Slachtoffer 2] vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
In het bewezenverklaarde feit en hetgeen daartoe door de rechtbank is overwogen ligt besloten het oordeel dat verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is. De gevorderde kosten ter zake van kleding en het eigen risico over 2018 zijn niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade voor wat betreft deze kostenposten voldoende aannemelijk is gemaakt en acht deze toewijsbaar.
Ten aanzien van de kosten voor het eigen risico over 2019 heeft de verdediging aangevoerd dat onvoldoende onderbouwd is dat deze kosten een gevolg zijn van het bewezenverklaarde. Uit de onderbouwing van deze schade blijkt dat [Slachtoffer 2] naar aanleiding van het gebeuren EMDR-therapie heeft gevolgd, welke behandeling op 14 maart 2019 is beëindigd, en dat de ziektekosten nota over 2019 betrekking heeft op ondergane medische behandelingen over de periode 17 januari 2019 tot en met 14 maart 2019. De rechtbank is van oordeel dat ook deze kosten daarom in een zodanig verband staan met het bewezenverklaarde, dat deze verdachte als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend, om welke reden deze zullen worden toegewezen.
Voor wat betreft het verlies in arbeidsvermogen is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van de werkgever en de toelichting daarop ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte als gevolg van het bewezenverklaarde deze schade heeft geleden, omdat hij tijdelijk niet kon werken en in die periode geen salaris uitbetaald kreeg. De rechtbank is het met de verdediging eens dat uit de loonstrook van [Slachtoffer 2] blijkt dat zijn uurloon daarentegen € 8,34 is en geen € 9,00. Hierin is echter nog niet het vakantiegeld ter hoogte van 8% meegenomen, wat ook uit de loonstrook blijkt. Als dit percentage bij het uurloon wordt opgeteld, bedraagt het totale bedrag aan verlies in arbeidsvermogen € 648,52. De rechtbank zal het gevorderde bedrag ter zake van verlies in arbeidsvermogen van
€ 648,00 daarom toewijzen.
Voornoemde schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat in zoverre ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Immateriële schade
Zoals reeds in het voorgaande verwoord, ligt in het bewezenverklaarde feit en hetgeen daartoe door de rechtbank is overwogen besloten het oordeel dat verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is. De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade – voor zover deze is gebaseerd op het feit dat [Slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen – tot een bedrag van € 1.500,00 toewijsbaar is. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat in zoverre ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering inzake immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hij kan de vordering op dit punt desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de (gedeeltelijk) toegekende vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 2] zal de rechtbank tevens de wettelijke rente toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
Bij het onderzoek naar het tenlastegelegde feit 1 zijn in de woning van verdachte een ploertendoder en een jammer aangetroffen. Deze voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Deze voorwerpen zijn daarom vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
8.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het inbeslaggenomen schietvest, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:
doodslag;
feit 2 primair
: poging tot zware mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twaalf jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
G486985, 1.00 STK Wapen Kl: zwart, ploertendoder;
G486980, 1.00 STK Telefoon-Onderdelen, Kl: zwart, jammer;
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
G486984, 1.00 STK Vest Kl: wit, schietvest;
Benadeelde partijen
[Naam 2](feit 1)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Naam 2] van € 18.964,05, ter zake van materiële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf
4 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten € 2.148,00;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer (feit 1), € 18.964,05, ter zake van materiële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 4 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, te betalen;
- bepaalt dat bij niet betaling 129 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[Naam 3](feit 1)
- verklaart de benadeelde partij [Naam 3] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [Naam 3] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
[Naam 4](feit 1)
- verklaart de benadeelde partij [Naam 4] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [Naam 4] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
[Slachtoffer 2](feiten 1 en 2)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 2] van € 3.184,90 (feit 2), waarvan € 1.684,90 ter zake van materiële schade en € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 4 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Slachtoffer 2] (feit 2), € 3.184,90, waarvan € 1.684,90 ter zake van materiële schade en € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 4 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, te betalen;
- bepaalt dat bij niet betaling 41 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Felix, voorzitter, mr. De Weert en mr. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen, Meeuwissen en mr. Van Beek, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 oktober 2020.
Mr. Collombon, mr. Van Eekelen en Meeuwissen zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
1.
hij op of omstreeks 04 november 2018 te Breda [Slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in zijn zij, althans zijn lichaam te steken;
2.
primairhij op of omstreeks 04 november 2018 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [Slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door die [Slachtoffer 2] al dan niet met een scherp voorwerp tegen zijn oor en/of achterhoofd te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 04 november 2018 te Breda [Slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [Slachtoffer 2] al dan niet met een scherp voorwerp tegen zijn oor en/of achterhoofd te slaan.

12.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer wordt daarmee, tenzij anders vermeld, bedoeld een paginanummer van het eindproces-verbaal met registratienummer 2018259823/2018259873 van Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, Districtsrecherche De Baronie, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 t/m 273.
Feit 2
1. Het proces-verbaal van aangifte van [Slachtoffer 2] van 4 november 2018, pagina 38.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op 4 november 2018 werd ik aan de Nieuwe Prinsenkade te Breda door een mij onbekende man tegen mijn hoofd geslagen. Hij sloeg met zijn linker vuist. Ik zag dat hij hierin een voorwerp vast had. Ik hoorde meteen een harde piep in mijn linker oor en voelde daar ook een hevige pijn.
2. De geneeskundige verklaring betreffende [Slachtoffer 2] van 4 november 2018, opgesteld door een arts van [Naam 5] (bijlage 2 bij het schadeonderbouwingsformulier van [Slachtoffer 2] ).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Uit een CT-scan is gebleken dat er sprake is van een impressiefractuur aan de linkerkant van het hoofd, te weten in het slaapbeen (mastoïd) achter het oor, als gevolg van een slag hierop.
3. De geneeskundige verklaring betreffende [Slachtoffer 2] van 22 januari 2019, opgesteld door forensisch arts [Naam 6] pagina 271.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op 4 november 2018 is bij lichamelijk onderzoek vastgesteld dat er sprake was van een bloeduitstorting met schaafverwonding achter het linkeroor. Nader onderzoek wees uit dat er verder sprake was van een breuk van het bot achter het linkeroor. Bij controle door de KNO-arts bleek er verder sprake te zijn van een afwijking in het gehoor van het linkeroor.
4. Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden, opgemaakt op 6 november 2018, opgesteld door verbalisant [Naam 7] , pagina’s 91, 96 en 97.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb de camerabeelden van de gemeente Breda van 4 november 2018 met zicht op de Hoge Brug/Nieuwe Prinsenkade bekeken. Om 04:07:12 uur is op de beelden te zien dat verdachte met zijn rechterarm, met een zwaaibeweging, hard tegen de linkerzijde van het hoofd van het slachtoffer slaat. Het hoofd van het slachtoffer gaat door deze klap naar achteren.
5. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 9 januari 2019, pagina 231.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb aangever geslagen met een voorwerp in mijn hand.
Feit 1
1. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2018, opgemaakt door verbalisant [Naam 8] , pagina’s 73 en 74.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op 4 november 2018 omstreeks 04:10 uur hoorde ik via de centralist van het Operationeel centrum dat er een mogelijk steekincident had plaatsgevonden in de omgeving van de Hoge Brug te Breda. Hierop ben ik ter plaatse gegaan. Onderweg hoorde ik via de portofoon dat collega’s het slachtoffer hadden aangetroffen op de Nieuwe Prinsenkade, dat het slachtoffer vermoedelijk een steekwond in zijn borst had en dat zij waren begonnen met reanimeren. Ik hoorde ook dat er een signalement werd verspreid van een mogelijke verdachte. Korte tijd later hoorde ik collega [Naam 9] via de portofoon met spoed een eenheid bij hem roepen. Ik begaf mij naar de Middellaan en zag dat [Naam 9] zijn dienstwapen had getrokken en dit gericht hield op een ruimte tussen twee geparkeerde auto's. Ik hoorde [Naam 9]
zeggen dat hij de verdachte zag liggen onder een bestelauto. Ik zag dat de verdachte aan de zijde van de bijrijder gedeeltelijk onder de auto lag en dat hij voldeed aan het signalement dat via de portofoon was verspreid. Hierop heb ik verdachte gesommeerd naar ons toe te komen en is hij omstreeks 04:23 uur aangehouden.
Nadat verdachte de cautie was medegedeeld gaf hij op de vraag of hij wapens bij zich droeg in het kader van de veiligheidsfouillering aan dat dit lag onder de auto waar hij zojuist onder had gelegen, te weten de Mercedes met kenteken [Kenteken] . Toen ik onder dit voertuig keek, zag ik een ingeklapt klapmes liggen. Dit mes is onderzocht door Forensische Opsporing.
2. Het proces-verbaal sporenonderzoek van 13 november 2018, opgemaakt door verbalisant [Naam 10] , pagina’s 81 t/m 83 van het FO-dossier.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb een onderzoek verricht op het parkeerterrein aan de Middellaan te Breda.
Ik zag onder de Mercedes met kenteken [Kenteken] , ter hoogte van de achteras nabij het rechterachterwiel, een donkerkleurig metalen zakmes liggen. Dit zakmes was gesloten. Door mij werd het mes onder het voertuig vandaan gehaald. Ik zag dat op het mes bloed aanwezig was, zowel op de buitenzijde als op het lemmet. Het bloed op het lemmet was te zien door de gaten die als design in het heft van het mes aanwezig waren. Door mij werd het bloed op het lemmet van het mes in gesloten toestand, over de bovenrand bemonsterd [AAMD2429NL]. Vervolgens werd het mes door mij veilig gesteld [AAMD2428NL].
3. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut naar aanleiding van pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 15 november 2018, opgesteld door arts en patholoog dr. [Naam 11] , pagina’s 71 t/m 73 van het FO-dossier.
Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven, in:
Tijdens het pathologieonderzoek naar de doodsoorzaak is vastgesteld dat [Slachtoffer 1] , uitgezonderd het medisch handelen, één steekletsel had op de voorzijde van de linker borstkas, circa 9 centimeter van de middenlijn, met een lengte van circa 3 centimeter. Bij de inwendige schouw is geconstateerd dat bij het steekletsel onder andere sprake was van perforatie van het hart, hetgeen tot substantieel bloedverlies heeft geleid. Ook leidt perforatie van het hart en de borstkas doorgaans tot functiestoornissen van het hart, de linkerlong, stoornissen van de ademhalingsfunctie en overige organen. Geconcludeerd is dat het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van een steekletsel aan de borst links met algehele weefselschade door bloedverlies, functiestoornissen van organen en
ademhalingsfunctiestoornissen tot gevolg.
4. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut naar aanleiding van een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident met dodelijke afloop gepleegd in Breda op 4 november 2018 van 31 januari 2019, opgesteld door [Naam 12] , pagina’s 146 t/m 149 van het FO-dossier.
Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven, in:
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek en vergeleken met het DNA-profiel van onder andere [Slachtoffer 1] .
AAMD2428NL#02 een bemonstering van de kopse kant aan de onderkant van het heft van het mes
AAMD2428NL#03 een bloedspoor op de punt van het lemmet van het mes
AAMD2428NL#04 een bloedspoor op het lemmet van het mes
AAMD2428NL#05 een bloedspoor in de binnenkant van het heftdeel van het mes
Uit het onderzoek van het vergelijkend DNA-onderzoek is naar voren gekomen dat de bloedsporen met de volgende SIN-nummers: AAMD2428NL#02 t/m #05 afkomstig kunnen zijn van [Slachtoffer 1] en dat de matchkans kleiner dan één op één miljard is.
5. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [Naam 13] van 4 november 2018, pagina’s 119 en 120.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Die jongen stond met een taxichauffeur te praten. Hij zag ons aankomen en stopte met praten. [Slachtoffer 1] liep voorop. Ik zag dat hij ineens een mes in zijn handen had en dat hij [Slachtoffer 1] stak. Hij had het mes in zijn rechterhand.
6. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [Naam 14] van 4 november 2018, pagina 130.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Toen we bij de man waren aangekomen, zag ik dat hij ineens een mes in zijn handen had. Ik zag dat het mes donkergrijs was. Toen ik het mes zag, heb ik gewaarschuwd. Ik zag dat de man meteen stak. Ik zag dat hij een stekende beweging maakte in de richting van de onderkant van de borstkas van [Slachtoffer 1] . Ik zag en hoorde dat [Slachtoffer 1] werd geraakt. Ik stond naast de man die stak. Ik zag dat de man één stekende beweging maakte.
7. Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden van 6 november 2018, opgesteld door verbalisant [Naam 7] , pagina’s 91, 101 en 102.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik heb de camerabeelden van de gemeente Breda van 4 november 2018 met zicht op de Hoge Brug/Nieuwe Prinsenkade bekeken. Om 04:09:11 uur is op de beelden te zien dat verdachte in de richting van een taxi loopt. Vervolgens komen er enkele personen aangelopen in de richting van het zebrapad, waaronder slachtoffer 1. Door het schijnen van koplampen van auto’s is niet exact te zien wat er gebeurt. Naar aanleiding van de afgelegde getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat dit het moment is dat slachtoffer 2 wordt gestoken. Om 04:09:40 uur is te zien dat slachtoffer 2 de straat oversteekt en dat hij in elkaar zakt.
8. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 4 november 2018, pagina 221.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Ik ben bij de Nieuwe Prinsenkade weggegaan met het mes nog in mijn handen. Ik kreeg het niet dichtgeklapt.