In deze zaak heeft de verzoeker bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 11 september 2020, waarbij zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard. De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 24 september 2020 heeft het CBR het bezwaar van de verzoeker gegrond verklaard, wat betekent dat de verzoeker weer een geldig rijbewijs heeft. Na deze uitspraak heeft de verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om een proceskostenvergoeding van het CBR.
De voorzieningenrechter heeft, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De voorzieningenrechter overweegt dat, volgens artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener is tegemoetgekomen. De voorzieningenrechter concludeert dat het CBR volledig aan de verzoeker is tegemoetgekomen, wat aanleiding geeft om het CBR te veroordelen in de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 525,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en heeft tevens het CBR opgedragen om het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 178,00 te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 27 oktober 2020. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.