ECLI:NL:RBZWB:2020:5015

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
AWB- 18_8290
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wachttijd voor persoonsgebonden budget in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2020, betreft het een geschil tussen eiseres, een vrouw geboren in 1944 met Alzheimer, en CZ Zorgkantoor B.V. over de toepassing van een wachttijd voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres had een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) ingediend, maar het Zorgkantoor stelde dat er een wachttijd van toepassing was, omdat eiseres gedurende 16 jaar in het buitenland had gewoond. De rechtbank oordeelde dat het Zorgkantoor ten onrechte een wachttijd had toegepast en dat eiseres recht had op een pgb met terugwerkende kracht tot 20 november 2017.

De zaak begon met een besluit van het Zorgkantoor waarin eiseres werd geïnformeerd over de wachttijd voor de Wlz. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en het Zorgkantoor had een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting werd duidelijk dat eiseres ook de toepassing van de wachttijd betwistte. De rechtbank schorste het onderzoek om het Zorgkantoor de gelegenheid te geven te onderzoeken of eiseres gedurende haar verblijf in het buitenland verzekerd was voor de Wlz.

De rechtbank concludeerde dat eiseres, ondanks haar verblijf in het buitenland, een duurzame band met Nederland had behouden en daardoor verzekerd was gebleven voor de Wlz. Het Zorgkantoor had onvoldoende bewijs geleverd dat eiseres niet verzekerd was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Zorgkantoor op om een nieuw besluit te nemen waarin aan eiseres een pgb wordt toegekend zonder wachttijd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/8290 WLZ

uitspraak van 13 oktober 2020 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. H.S. Memelink,
en

CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 27 augustus 2018 (primair besluit 1) is eiseres medegedeeld dat er voor haar een wachttijd geldt voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De ingangsdatum van haar persoonsgebonden budget (pgb) is vastgesteld op 20 augustus 2018.
In het besluit van 5 september 2018 (primair besluit 2) is aan eiseres een pgb toegekend voor de functies 5VV en Toeslag wooninitiatief over de periode van 20 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 voor een totaalbedrag van € 19.750,87.
In het besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 augustus 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar zoon, [naam zoon eiseres] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst onder de afspraak dat het Zorgkantoor zich zal inspannen uit te zoeken of eiseres – mede gelet op de artikelen 2.1.1. en 2.1.2 van de Wlz inzake de ‘kring van verzekerden’ – gedurende haar verblijf in de Verenigde Staten, op Curaçao en in Spanje feitelijk verzekerd is geweest via een Nederlandse zorgverzekering en als dat zo is, wat dat juridisch betekent voor deze zaak.
Het Zorgkantoor heeft bij brief van 1 november 2019 gereageerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de wachttijd terecht is toegepast.
Gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 30 januari 2020 gereageerd en daarbij een ingewonnen advies van [advieskantoor] en adviseurs overgelegd.
Op 31 maart 2020 heeft het Zorgkantoor het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Omdat partijen geen bezwaar hebben gemaakt tegen het achterwege blijven van een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens op 10 september 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, geboren in 1944, is bekend met Alzheimer. Eiseres heeft achtereenvolgens in Nederland, de Verenigde Staten, Curaçao en vanaf 2014 in Spanje gewoond alwaar zij zorg ontving.
Begin oktober 2017 heeft de zoon van eiseres ( [naam zoon eiseres] ) contact opgenomen met het CIZ omdat hij zijn moeder dagelijks achteruit zag gaan en hij haar graag terug naar Nederland wilde halen. Op 8 oktober 2017 heeft [naam zoon eiseres] namens eiseres een aanvraag voor Wlz-zorg ingediend.
Op 18 oktober 2017 is eiseres door het CIZ geïndiceerd voor ‘beschermd wonen met intensieve dementiezorg’. In het besluit is toegelicht dat de indicatie een beperkte geldigheidsduur van 6 maanden heeft omdat eiseres momenteel niet in Nederland verblijft/geen Nederlandse zorgverzekering heeft. Zodra zij in Nederland woont, ingeschreven is bij een gemeente en een Nederlandse zorgverzekering heeft afgesloten, kan zij een nieuwe aanvraag indienen.
Op 8 november 2017 heeft eiseres het Zorgkantoor verzocht de zorg in natura per
17 november 2017 om te zetten naar een pgb.
Op 19 november 2017 heeft eiseres haar intrek genomen in het [naam woonzorgcomplex] te [plaatsnaam] . Per 20 november 2017 is zij ingeschreven in de Basisregistratie persoonsgegevens (Brp).
Eiseres is bij besluit van 11 december 2017 door het CIZ met ingang van 20 november 2017 geïndiceerd voor zorgprofiel VV beschermd wonen met intensieve dementiezorg (5VV) op grond van de Wlz.
Bij primair besluit 1 is eiseres medegedeeld dat er voor haar een wachttijd geldt. De ingangsdatum van het pgb is daarom vastgesteld op 20 augustus 2018.
Bij primair besluit 2 is aan eiseres een pgb toegekend voor 5VV en Toeslag wooninitiatief over de periode van 20 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 voor een totaalbedrag van € 19.750,87.
Tegen deze primaire besluiten heeft [naam zoon eiseres] namens eiseres bezwaar gemaakt. Eiseres is het niet eens met toepassing van het wachttijdenbesluit. Pas een jaar na de aanvraag van een pgb wordt gewezen op het wachttijdenbesluit en dat er pas vanaf 20 augustus 2018 uitbetaald zal worden. Dit terwijl er meerdere keren de mogelijkheid is geweest om haar erop te wijzen dat het eerste jaar voor eigen rekening zou komen. Hierdoor heeft eiseres een schuld opgebouwd van € 41.750,26.
Op 19 oktober 2018 heeft een telefonische bezwaarhoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Het pgb wordt toegekend op basis van de indicatie die het CIZ stelt en de geldende wettelijke regelingen. Voor Wlz-zorg in Nederland kan een wachttijd gelden. De wet bepaalt dwingend wanneer er sprake is van een wachttijd. Afhankelijk van de verzekering en de duur van het verblijf in het buitenland bedraagt de wachttijd maximaal 12 maanden. Uit de Brp blijkt dat eiseres gedurende 4 jaren op Curaçao, gedurende 9 jaren in de Verenigde Staten en gedurende 3 jaren in Spanje heeft gewoond. Zij heeft in totaal 16 jaar in het buitenland gewoond en dus is een wachttijd van 12 maanden van toepassing. Het Zorgkantoor heeft ten onrechte de uitzondering van artikel 3.4.2, tweede lid, van het Blz toegepast en de wachttijd verkort van 12 naar 9 maanden. Omdat eiseres niet slechter uit haar bezwaar mag komen, zal de ingangsdatum van 20 augustus 2018 gehanteerd blijven.
2.1
Namens eiseres is in het beroepschrift aangevoerd dat de toepassing van een wachttijd onredelijk is. Het Zorgkantoor heeft in de communicatie naar eiseres onzorgvuldig gehandeld. Bijvoorbeeld door niet eerst te toetsen of de budgethouder (eiseres) in aanmerking kwam voor zorg en dus voldeed aan alle eisen van een pgb en in plaats daarvan eerst te toetsen of de gewaarborgde hulp aan de eisen voldeed. Door dralen van het Zorgkantoor is pas op 27 augustus 2018 gecommuniceerd dat er sprake was van een wachttijdenbesluit waardoor de periode van zorg van 20 november 2017 tot en met
19 augustus 2018 niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. Het Zorgkantoor heeft eiseres met een groot probleem opgezadeld, omdat zij [naam woonzorgcomplex] waar zij zorg genoten heeft (en nog steeds geniet) over de hiervoor bedoelde periode een bedrag van € 40.251,61 dient te betalen. Als eiseres eerder had geweten dat voor deze periode geen pgb zou worden toegekend, dan had zij niet gekozen voor zorgverlening door [naam woonzorgcomplex] in [plaatsnaam] , althans niet voor een zo lange periode.
2.2
Pas ter zitting is duidelijk geworden dat eiseres ook de toepassing van de wachttijd voor de ingang van het pgb als zodanig betwist. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting vervolgens geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden uit te zoeken of eiseres
- mede gelet op de artikelen van de Wlz die zien op de ‘kring van verzekerden’ - gedurende haar verblijf in de Verenigde Staten, op Curaçao en in Spanje feitelijk verzekerd is geweest via een Nederlandse zorgverzekering en als dat zo is, wat dat betekent voor de ingangsdatum van het pgb.
2.3
Het Zorgkantoor heeft op 4 november 2019 gereageerd. Het Zorgkantoor heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de wachttijd terecht is toegepast. Eiseres heeft namelijk in de periode vóór haar terugkomst naar Nederland in de Verenigde Staten, op Curaçao en in Spanje gewoond, zodat zij per datum van haar vertrek uit Nederland geen ingezetene meer was zoals bedoeld in artikel 1.2.1. van de Wlz. Uit het uittreksel uit de Brp blijkt dat eiseres vanaf 23 januari 2001 stond geregistreerd als ingeschrevene en niet als ingezetene (als bedoeld in de wet GBA, artikel 1). Na de overgang van de GBA naar de Brp in 2014 stond eiseres geregistreerd als niet ingezetene (RNI). Dit betekent dat zij over de periode van 23 januari 2001 tot 20 november 2017 geen ingezetene was zoals bedoeld in artikel 1.2.1 van de Wlz. Op grond van artikel 2.1.1. van de Wlz was zij gedurende deze periode niet verzekerd voor de Wlz. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat eiseres door haar terugkomst naar Nederland per 20 november 2017 weer verzekerd is geworden voor de Nederlandse Zorgverzekeringswet en daarmee voor de Wlz.
2.4
Gemachtigde van eiseres heeft op 30 januari 2020 gereageerd en daarbij een ingewonnen advies van [advieskantoor] en adviseurs overgelegd. In de kern is aangevoerd dat eiseres tijdens haar verblijf in het buitenland binnen de kring van verzekerden is gebleven. Er is sprake van ingezetenschap, er zijn premies volksverzekeringen en belasting betaald en eiseres heeft op diverse manieren steeds contact onderhouden met Nederland. Tijdens haar verblijf in het buitenland heeft zij samen met haar inmiddels overleden echtgenoot een in Nederland gevestigde B.V. gehad ([naam b.v.]). Er werd aan de Nederlandse staat belasting betaald en later heeft zij ook pensioen ontvangen uit de B.V. Over dit inkomen heeft zij blijkens de overgelegde belastingaanslagen in Nederland belasting betaald. Er is sprake van een duurzame band met Nederland omdat zij met haar echtgenoot in die periode om de drie tot zes maanden terug ging naar Nederland om familie te bezoeken en zakelijk advies te geven aan klanten van de B.V. Uit de overgelegde jaaropgaven over 2013/2016/2017 van Achmea blijkt dat er premie is betaald voor de Zorgverzekeringswet/AWBZ. Eiseres heeft dus bijgedragen aan de Nederlandse Volksverzekeringen en was over die jaren dus verzekerd voor de Wlz.
2.5
Het Zorgkantoor heeft op 31 maart 2020 laten weten in deze reactie geen aanleiding te zien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De toegezonden producties vormen naar het oordeel van het Zorgkantoor geen sluitend bewijs aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat eiseres tijdens haar verblijf in het buitenland verzekerd is gebleven voor de Wlz.
3. Voor de regels (wettelijk kader) die op deze zaak van toepassing zijn, wordt verwezen naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.
Beoordeling door de rechtbank
In geschil is of het Zorgkantoor terecht een wachttijd zoals bedoeld in artikel 3.4.1 van de Blz heeft gehanteerd bij de ingangsdatum van het aan eiseres toegekende pgb.
Vaststaat dat eiseres gedurende ruim 16 jaar buiten Nederland heeft verbleven. Het feit dat iemand Nederland verlaat, betekent echter niet zonder meer dat de verzekering per direct eindigt. Op grond van artikel 2.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is een betrokkene verzekerd voor de Wlz indien betrokkene als ‘ingezetene’ kan worden aangemerkt. In de arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2012:BP1466 en ECLI:NL:HR:2012:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van ingezetenschap op aankomt of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Ook wanneer iemand buiten Nederland verblijft, kan er sprake zijn van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Alle objectieve en subjectieve factoren, zoals - onder meer - woon- en werksituatie, gezin, financiën, inschrijving in het bevolkingsregister en het hebben van zelfstandige woonruimte, dienen hierbij te worden betrokken.
Eiseres heeft met het onderbouwde advies van [advieskantoor] en adviseurs aangevoerd dat zij gedurende haar verblijf in het buitenland een duurzame band met Nederland heeft behouden en daardoor verzekerd is gebleven voor de Wlz. Eiseres heeft onder meer aangevoerd de economische binding met Nederland te hebben behouden via een in Nederland gevestigde B.V. die zij samen met haar echtgenoot had in de periode van 1993 tot en met 2016; dat zij in die periode om de drie tot zes maanden terug naar Nederland keerde voor familiebezoek en voor zakelijk advies aan in Nederland gevestigde klanten van de B.V.; dat zij premies heeft betaald voor de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en daarvan voor de jaren 2013, 2016 en 2017 bewijsstukken heeft overgelegd.
Het Zorgkantoor heeft de concrete gronden en onderbouwde voorbeelden waarop dit advies berust niet inhoudelijk betwist of weerlegd. In plaats daarvan heeft het Zorgkantoor ‘kaal’ vastgehouden aan het eerder ingenomen standpunt dat eiseres gedurende haar verblijf buiten Nederland geen ingezetene was en daardoor niet verzekerd was voor de Wlz. Het Zorgkantoor heeft deze conclusie alleen getrokken op basis van de registraties in de Brp, terwijl uit de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat bij een dergelijke beoordeling méér factoren dan de inschrijving in de Brp dienen te worden betrokken. De rechtbank merkt in dat kader ook op dat het Zorgkantoor er klaarblijkelijk voor heeft gekozen de Sociale Verzekeringsbank niet in de schakelen, terwijl dat gelet op artikel 2.1.3. van de Wlz wel tot de mogelijkheden behoorde.
Bij uitblijven van een betwisting en/of weerlegging van het door eiseres overgelegde advies, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van feiten zoals daarin vermeld. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie, ziet de rechtbank in het advies voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiseres gedurende haar verblijf in het buitenland verzekerd is gebleven voor de Wlz.
Het Zorgkantoor heeft – gelet op de beschikbare informatie – onvoldoende gemotiveerd dat eiseres pas bij terugkomst naar Nederland (in november 2017) verzekerd is geraakt voor de Wlz. Dit betekent dat het Zorgkantoor ten onrechte een wachttijd heeft toegepast op de ingangsdatum van het pgb van eiseres.
5. Gelet op het bovenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard. De overige gronden die zien op de zorgvuldigheid van de informatieverstrekking door het Zorgkantoor behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij een wachttijd is gehanteerd voor de ingangsdatum van het pgb. Het Zorgkantoor zal een nieuw besluit moeten nemen waarin aan eiseres een pgb wordt toegekend met ingang van 20 november 2017, dus zonder toepassing van een wachttijd.
6
. Griffierecht en proceskosten
6.1
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
6.2
De rechtbank zal het Zorgkantoor veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor inhoudelijke reactie na de schorsing, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Zorgkantoor op een nieuw besluit op de bezwaren te nemen waarin aan eiseres een pgb wordt toegekend met ingang van 20 november 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt het Zorgkantoor op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en
mr. S.A.M.L. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 13 oktober 2020 en bekend gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Regelgeving
Artikel 1.2.1 van de Wlz bepaalt dat ingezetene in de zin van die wet is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz naar de omstandigheden beoordeeld.
Op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is.
Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz stelt de Sociale Verzekeringsbank ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge die wet.
Op grond van artikel 3.4.1 van het Besluit langdurige zorg (Blz) heeft degene die, komend van buiten Nederland, in Nederland is gaan wonen en als gevolg daarvan verzekerd is geworden in de zin van de wet, gedurende de eerste twaalf maanden na het tijdstip waarop hij zich in Nederland heeft gevestigd, geen recht op zorg indien hij op dat tijdstip reeds op de desbetreffende zorg is aangewezen, dan wel indien de gezondheidstoestand van betrokkene kennelijk moest doen verwachten, dat hij binnen een half jaar op de desbetreffende zorg zou zijn aangewezen.
Op grond van artikel 3.4.2, eerste lid, van het Blz bedraagt, in afwijking van artikel 3.4.1, voor de daar bedoelde verzekerde die in Nederland is gaan wonen binnen twaalf jaar nadat zijn verzekering ingevolge de wet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten laatstelijk is geëindigd of, indien het een minderjarige betreft, de verzekering ingevolge de wet dan wel de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van zijn wettelijk vertegenwoordiger laatstelijk is geëindigd, de periode gedurende welke hij geen recht op de in artikel 3.4.1 bedoelde zorg heeft, een aantal maanden overeenkomend met het aantal volle jaren liggende tussen het tijdstip van vestiging in Nederland en het einde van het laatste tijdvak van verzekering ingevolge de wet dan wel de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Het tweede lid van dit artikel luidt: Indien de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, in die periode van twaalf jaar ten laste van Nederland recht heeft gehad op verstrekkingen met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese gemeenschappen of van een verdrag inzake sociale zekerheid waarbij Nederland partij is, wordt het aantal volle jaren gedurende welke hij dat recht ten laste van Nederland had, in mindering gebracht op de periode, bedoeld in het eerste lid.