ECLI:NL:RBZWB:2020:4821

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
02-080191-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. van Triest
  • A. Haesen
  • M. Scheltema Beduin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaak wegens onvoldoende bewijs en gebrek aan steunbewijs

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van aanranding van twee slachtoffers, [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2]. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 14 september 2020, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte twee feiten van aanranding, gepleegd op respectievelijk 7 en 4 september 2018 in Middelburg.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de slachtoffers werden niet ondersteund door onafhankelijk bewijs. De rechtbank benadrukte dat de herkenning van de verdachte door [Slachtoffer 2] plaatsvond nadat zij had gehoord dat de politie op school was vanwege de zaak van [Slachtoffer 1]. Dit leidde tot de conclusie dat de verklaringen van de slachtoffers niet als steunbewijs konden dienen, omdat ze niet onafhankelijk waren.

De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende bewijs was dat de verdachte de tenlastegelegde feiten had gepleegd. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. Tevens werd de benadeelde partij, [Slachtoffer 1], niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee kinderrechters, en werd uitgesproken op 28 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/080191-19
vonnis van de meervoudige kamer van 28 september 2020
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 2005 te [Geboorteplaats- en Land]
wonende te [Adres]
raadsvrouw: mr. V.C. Serrarens, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 14 september 2020, waarbij de officier van justitie mr. M.C. Fimerius en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
- feit 1: verdachte op 7 september 2018 te Middelburg [Slachtoffer 1] heeft aangerand;
- feit 2: verdachte op 4 september 2018 te Middelburg [Slachtoffer 2] heeft aangerand.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. Ten aanzien van feit 1 baseert de officier van justitie zich op de aangifte en de verklaringen van [Slachtoffer 1] , waarin zij verdachte beschuldigt van de aanranding. De verklaringen van getuigen [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] ondersteunen de verklaringen van [Slachtoffer 1] . [Slachtoffer 1] herkent verdachte als de dader op 12 september 2018 op het schoolplein. Verdachte komt niet met een eenduidig verhaal over waar hij ten tijde van het feit zou zijn geweest. De verklaring van [Naam 4] , die verdachte van een alibi voorziet, acht de officier van justitie niet geloofwaardig. Tot slot is er nog de fiets van verdachte, die lijkt op de door [Slachtoffer 1] omschreven fiets van de dader. Hierdoor is er volgens de officier van justitie voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [Slachtoffer 1] op 7 september 2018 heeft aangerand.
Ten aanzien van feit 2 baseert de officier van justitie zich op de verklaring en aangifte van [Slachtoffer 2] , waarin zij een soortgelijke ervaring als die van [Slachtoffer 1] beschrijft. [Slachtoffer 2] noemt daarin echter een dader die fietste op een te kleine mountainbike. Dat is een ander soort fiets dan waar [Slachtoffer 1] het over had, zij had het namelijk over een herenfiets. Volgens de officier van justitie is echter vast komen te staan dat verdachte ten tijde van de strafbare feiten zowel over een herenfiets, als over een mountainbike beschikte. Bezien in samenhang met feit 1 is er daarom volgens de officier van justitie voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [Slachtoffer 2] op 4 september 2018 heeft aangerand.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan komen en vraagt integrale vrijspraak van verdachte. Ter onderbouwing stelt de verdediging dat verdachte (consistent) ontkent dat hij degene is geweest die [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] heeft aangerand. Ten tijde van beide aanrandingen was verdachte op school. De herkenning door [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] is niet betrouwbaar aangezien [Slachtoffer 1] het opgegeven signalement wijzigt nadat ze verdachte op school heeft gezien en [Slachtoffer 2] pas aangifte doet nadat ze verdachte op school heeft gezien. Er zijn verder geen getuigen die verdachte hebben herkend als de aanrander. Ook ander nader bewijs ontbreekt. Op basis hiervan concludeert de raadsvrouw dat het dossier ten aanzien van beide feiten onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. Verdachte dient dan ook van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Het juridisch kader
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering en de jurisprudentie van de Hoge Raad die daarover gaat, kan de rechter niet uitsluitend op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van een aangifte bewezen verklaren dat een verdachte een tenlastegelegd feit heeft begaan. Er kan dus niet tot een bewezenverklaring worden gekomen wanneer de door één getuige/aangever verklaarde feiten en omstandigheden onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Aan dit vereiste bewijsminimum is niet voldaan indien de verschillende getuigenverklaringen uit een dossier allen terug te voeren zijn naar dezelfde bron.
In een geval als het onderhavige, waarin de verklaringen van aangeefsters en verdachte tegenover elkaar staan – dient de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters te beoordelen en daarnaast te bepalen of voor hetgeen aangeefsters verklaren voldoende steunbewijs uit (een) onafhankelijke bron(nen) in het dossier aanwezig is.
Toegepast op de onderhavige zaak overweegt de rechtbank als volgt.
Feit 1
De rechtbank twijfelt er niet aan dat [Slachtoffer 1] op 7 september 2018, terwijl zij aan het fietsen was, is lastiggevallen door een jongen. De verklaring van [Slachtoffer 1] hieromtrent wordt door een drietal getuigen (groten)deels bevestigd. Deze jongen heeft haar uiteindelijk tot stoppen gedwongen op het fietspad van de Schroeweg te Middelburg, ter hoogte van de kinderboerderij. Deze jongen heeft haar – tegen haar wil – betast op haar benen, billen en borsten. Uiteindelijk is de dader nadat er vrienden van [Slachtoffer 1] aan kwamen fietsen weggefietst.
Omdat de feiten en omstandigheden tot zover naar het oordeel van de rechtbank vaststaan, dient de rechtbank de volgende vraag te beoordelen. Kan op basis van de beschikbare bewijsmiddelen bewezen worden dat het verdachte is geweest die dit bij [Slachtoffer 1] heeft gedaan?
De door [Slachtoffer 1] geschetste herkenning van verdachte vindt geen bevestiging in enig steunbewijs. Zo zijn de aangifte en verklaring van de stiefvader en de broer van [Slachtoffer 1] enkel “van horen zeggen” en kunnen om die reden niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt. Geen van de getuigen – die wel (deels) gezien hebben wat [Slachtoffer 1] is overkomen – plaatst verdachte op de plaats van het feit. Verdachte ontkent dat hij [Slachtoffer 1] heeft aangeraakt. Hij zegt dat hij ten tijde van het tenlastegelegde feit op school was, hetgeen gezien de inhoud van het dossier goed mogelijk is.
Feit 2
[Slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij op 4 september 2018, tot tweemaal toe, door een jongen is betast op haar billen terwijl ze aan het fietsen was. Op een later moment heeft zij verdachte op het schoolplein gezien en hem herkend als de jongen die haar heeft betast. Verdachte ontkent dat hij [Slachtoffer 2] heeft aangeraakt. Hij zegt dat hij ten tijde van het tenlastegelegde feit op school was, hetgeen gelet op de door de verdediging bij de rechter-commissaris overgelegde e-mail goed mogelijk is.
Ook de door [Slachtoffer 2] in haar verklaring en aangifte geschetste feiten en omstandigheden vinden verder geen bevestiging in bewijsmateriaal uit (een) andere bron(nen).
Steunbewijs vanwege de twee verklaringen?
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1216) kan van steunbewijs echter ook sprake zijn als verklaringen van aangevers/ slachtoffers elkaar over en weer ondersteunen voor wat betreft de aard van de aan een verdachte verweten en door hem gepleegde handelingen en de wijze waarop die handelingen plaatsvonden.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat beide aangevers/slachtoffers verklaren over gepleegde handtastelijkheden door verdachte, waarbij [Slachtoffer 1] verklaart over het betasten van benen, billen en borsten door een jongen die haar dwong af te stappen en [Slachtoffer 2] over het in het voorbijgaan betasten van haar billen door een fietser. Beide verklaren over een jongen op een fiets, waarbij [Slachtoffer 1] verklaart over een zwarte herenfiets en [Slachtoffer 2] over een mountainbike. De rechtbank is van oordeel dat er weliswaar in beide verklaringen sprake is van betasting van een meisje door iemand op een fiets, maar dat deze handelingen en de verder omschreven omstandigheden niet zo specifiek zijn dat er wel sprake moet zijn van één dader. Hierdoor kunnen de verklaringen van [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] niet over en weer als steunbewijs dienen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de verklaring van [Slachtoffer 2] en haar herkenning van verdachte pas tot stand is gekomen nadat zij heeft gehoord dat de politie op school was omdat verdachte [Slachtoffer 1] zou hebben lastig gevallen. Hierdoor is de herkenning van verdachte door [Slachtoffer 2] niet als een van de verklaringen van [Slachtoffer 1] onafhankelijke bron te beschouwen.
Conclusie
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het in onderhavige zaak, naast de verklaringen van [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] , ontbreekt aan steunbewijs. Er wordt dus niet voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook van die feiten vrijspreken.

5.De benadeelde partij

[Slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 786,20, bestaande uit € 136,20 ter zake van materiële schade en € 650,- ter zake van immateriële schade.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom [Slachtoffer 1] overeenkomstig artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Opheffing voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Triest, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Haesen en mr. Scheltema Beduin, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 september 2020.
Bijlage I
De tenlastelegging
1
hij op of omstreeks 7 september 2018 te Middelburg,
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of
een andere feitelijkheid [Slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen
en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het
betasten en/of knijpen in de benen, billen en borsten van die [Slachtoffer 1] ,
bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die bedreiging
met geweld of een andere feitelijkheid uit het achtervolgen en/of
rammen van, althans het botsen tegen, de fiets en/of het vastpakken
van het been en/of het vastpakken/vasthouden van de baggagedrager
en/of die [Slachtoffer 1] van de fiets trekken en/of het meesleuren/trekken
van die [Slachtoffer 1] en/of die [Slachtoffer 1] dreigend de woorden toevoegen "jij
moet nu rechtsaf slaan" en "kus me" en "kom zoenen dan is het
voorbij";
(art 246 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 4 september 2018 te Middelburg,
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of
een andere feitelijkheid [Slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen
en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het
betasten van de billen van die [Slachtoffer 2] , en bestaande dat geweld of een
andere feitelijkheid en/of die bedreiging met geweld of een andere
feitelijkheid uit het achtervolgen van die [Slachtoffer 2] en/of het onverhoeds
betasten van de billen van die [Slachtoffer 2] ;
(art 246 Wetboek van Strafrecht)