ECLI:NL:RBZWB:2020:4818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5570
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de afwijzing van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De SVB had op 31 mei 2019 de aanvraag van eiseres afgewezen, waarna het bezwaar van eiseres op 20 september 2019 ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 augustus 2020 was eiseres aanwezig, samen met haar gemachtigde, terwijl de SVB werd vertegenwoordigd door mr. P.C.A. Buskens. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak besproken, waarbij eiseres niet in staat was om voldoende bewijs te leveren voor de gezamenlijke huishouding met de heer [naam betrokkene], die op [overlijdensdatum] is overleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet gehuwd was met de heer [naam betrokkene] en dat er geen geregistreerd partnerschap was. Bovendien stond de heer [naam betrokkene] niet op het adres van eiseres ingeschreven ten tijde van zijn overlijden.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de SVB de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen, omdat eiseres niet als nabestaande kan worden aangemerkt volgens de voorwaarden van de Anw. De rechtbank heeft de SVB in het gelijk gesteld en het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5570 ANW

uitspraak van 7 oktober 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , wonende te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde eiseres] van [naam onderneming gemachtigde] ,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2019 (het primaire besluit) heeft de SVB de aanvraag van eiseres om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2019 (het bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 26 augustus 2020.
Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde en voor de SVB mr. P.C.A. Buskens.

Overwegingen

In artikel 1, onder d, van de Anw is bepaald dat als nabestaande wordt aangemerkt: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
In artikel 3, eerste lid onder a, van de Anw, is bepaald dat de geregistreerde partner met een echtgenoot wordt gelijkgesteld.
In artikel 3, tweede lid van de Anw is bepaald dat als gehuwd mede wordt aangemerkt, de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2. In dit geschil gaat het om de vraag of de SVB de aanvraag van eiseres om een nabestaandenuitkering op grond van de Anw terecht heeft afgewezen omdat zij niet aangemerkt kan worden als een nabestaande in de zin van de Anw. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en is van oordeel dat de SVB juiste toepassing heeft gegeven aan de bovenstaande wettelijke bepalingen. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
Vast staat dat eiseres niet met de (op [overlijdensdatum] overleden) heer [naam betrokkene] gehuwd is geweest en ook geen geregistreerd partnerschap met hem is aangegaan.
Ook heeft eiseres niet aannemelijk weten te maken dat zij op het moment van overlijden van de heer [naam betrokkene] een gezamenlijke huishouding met hem voerde. De heer [naam betrokkene] stond ten tijde van zijn overlijden niet op het adres van eiseres ingeschreven. Daarom heeft de SVB eiseres bij brief van 5 december 2017 om aanvullende informatie verzocht om te kunnen beoordelen of er desondanks toch sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding. In dat kader is aan eiseres verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:
“- Waarom stond de heer [naam betrokkene] niet op uw adres ingeschreven?
-
- Waarom heeft u op uw aanvraag om kinderbijslag op 29 oktober 2016 opgegeven dat u

alleenstaand was?

- Stonden u en de heer [naam betrokkene] bij andere instanties geregistreerd als samenwonend ? Zo ja welke (Belastingdienst, gemeente, Waterschap, Zorgverzekering etc.)?
- Hadden u en de heer [naam betrokkene] gezamenlijke bankrekening(en)?
- Was u gemachtigde van elkaars bankrekening(en)?
- Op welk adres ontving de heer [naam betrokkene] zijn post?
- Had u op elkaars leven een levensverzekering afgesloten?
- Wilt u bijvoegen: de aanslag gemeentelijke belastingen 2016 en 2017 en de aanslag

waterschapslasten over 2016 en 2017?

- Heeft u nog andere documenten of bewijsstukken waaruit blijkt dat de heer [naam betrokkene] op uw
adres woonde ?”Eiseres heeft de vragen niet beantwoord, ook niet tijdens de beroepsfase, maar heeft in de loop van de procedure de volgende documenten overgelegd:
1. “akte van erkenning van elk kind waarvan een vrouw thans zwanger is” van 16 juni 2016, ondertekend door de heer [naam betrokkene] ;
2. geboortekaartje van [naam kind betrokkene] van 10 oktober 2016;
3. uittreksel uit de overlijdensakte van de heer [naam betrokkene] van 28 maart 2017;
4. brief van de ING van 13 juni 2017 aan eiseres met bevestiging van het overlijden van de heer [naam betrokkene] ;
5. brief van de ING van 29 juni 2017 aan eiseres in verband met de beëindiging van betaalrekeningen van de heer [naam betrokkene] , waarbij de resterende saldi zijn overgeboekt naar de rekening van dochter [naam kind betrokkene] ;
6. en 7. afschriften van twee zakelijke rekeningen bij de ING van de heer [naam betrokkene] van 7 juli 2017, waarbij die rekeningen zijn opgeheven en waarbij de resterende saldi zijn overgeboekt naar de rekening van dochter [naam kind betrokkene] ;
8. jaaroverzicht 2017 van de ING aan de erven van de heer [naam betrokkene] , waaruit blijkt dat de saldi op een betaal- en een spaarrekening van de heer [naam betrokkene] op 31 december 2017 nihil zijn;
9. brief van de Kamer van Koophandel te Eindhoven van 6 juli 2017 aan eiseres inzake een vraag van eiseres om wijziging in het Handelsregister aan te brengen;
10. brief van de Belastingdienst Kantoor Eindhoven van 10 juli 2017 aan eiseres, waarin eiseres wordt meegedeeld dat zij geen aangifte erfbelasting hoeft te doen.
Deze, door eiseres overgelegde stukken zijn echter afzonderlijk noch in onderlinge samenhang voldoende om daarop de conclusie te kunnen baseren van een gezamenlijke huishouding van eiseres met de heer [naam betrokkene] ten tijde van diens overlijden. Om in dit geval een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen is vereist dat aangetoond wordt dat het centrum van het dagelijks sociaal en maatschappelijk leven van de heer [naam betrokkene] zich ten tijde van het noodlottig ongeval in de woning van eiseres bevond. De overgelegde stukken zeggen daar echter niets, dan wel volstrekt onvoldoende, over.
3. Eiseres heeft in beroep ook aangevoerd dat de SVB haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
De rechtbank komt op dit punt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord, voordat het op een bezwaar beslist. Van dat horen kan ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al direct blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift heeft de SVB zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van de bezwaren. De SVB heeft juridisch gezien dan ook mogen afzien van het horen van eiseres en heeft het bezwaar als kennelijk ongegrond kunnen afdoen. Los van het juridische gelijk, is iets anders of het niet verstandiger was geweest van de SVB om eiseres toch te horen, gelet op de aard en achtergrond van de zaak, zoals de rechtbank tijdens de zitting heeft opgemerkt. De SVB heeft dat tijdens de zitting ook (h)erkend.
4. Tot slot wil de rechtbank ter voorlichting van eiseres nog benadrukken dat zij uitsluitend kan toetsen of de SVB juiste toepassing heeft gegeven aan de wet. De rechtbank kan de wet, en dus ook de voorwaarden die leiden tot een Anw-uitkering, niet aanpassen.
Die voorwaarden zijn van dwingend recht, zoals de SVB met juistheid heeft aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 7 oktober 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.