Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van 7 oktober 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiseres] , wonende te [naam woonplaats] , eiseres,
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB), verweerder.
Procesverloop
Overwegingen
In artikel 3, eerste lid onder a, van de Anw, is bepaald dat de geregistreerde partner met een echtgenoot wordt gelijkgesteld.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2. In dit geschil gaat het om de vraag of de SVB de aanvraag van eiseres om een nabestaandenuitkering op grond van de Anw terecht heeft afgewezen omdat zij niet aangemerkt kan worden als een nabestaande in de zin van de Anw. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en is van oordeel dat de SVB juiste toepassing heeft gegeven aan de bovenstaande wettelijke bepalingen. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
Vast staat dat eiseres niet met de (op [overlijdensdatum] overleden) heer [naam betrokkene] gehuwd is geweest en ook geen geregistreerd partnerschap met hem is aangegaan.
Ook heeft eiseres niet aannemelijk weten te maken dat zij op het moment van overlijden van de heer [naam betrokkene] een gezamenlijke huishouding met hem voerde. De heer [naam betrokkene] stond ten tijde van zijn overlijden niet op het adres van eiseres ingeschreven. Daarom heeft de SVB eiseres bij brief van 5 december 2017 om aanvullende informatie verzocht om te kunnen beoordelen of er desondanks toch sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding. In dat kader is aan eiseres verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:
“- Waarom stond de heer [naam betrokkene] niet op uw adres ingeschreven?
- Waarom heeft u op uw aanvraag om kinderbijslag op 29 oktober 2016 opgegeven dat u
alleenstaand was?
waterschapslasten over 2016 en 2017?
1. “akte van erkenning van elk kind waarvan een vrouw thans zwanger is” van 16 juni 2016, ondertekend door de heer [naam betrokkene] ;
2. geboortekaartje van [naam kind betrokkene] van 10 oktober 2016;
3. uittreksel uit de overlijdensakte van de heer [naam betrokkene] van 28 maart 2017;
4. brief van de ING van 13 juni 2017 aan eiseres met bevestiging van het overlijden van de heer [naam betrokkene] ;
5. brief van de ING van 29 juni 2017 aan eiseres in verband met de beëindiging van betaalrekeningen van de heer [naam betrokkene] , waarbij de resterende saldi zijn overgeboekt naar de rekening van dochter [naam kind betrokkene] ;
6. en 7. afschriften van twee zakelijke rekeningen bij de ING van de heer [naam betrokkene] van 7 juli 2017, waarbij die rekeningen zijn opgeheven en waarbij de resterende saldi zijn overgeboekt naar de rekening van dochter [naam kind betrokkene] ;
9. brief van de Kamer van Koophandel te Eindhoven van 6 juli 2017 aan eiseres inzake een vraag van eiseres om wijziging in het Handelsregister aan te brengen;
Deze, door eiseres overgelegde stukken zijn echter afzonderlijk noch in onderlinge samenhang voldoende om daarop de conclusie te kunnen baseren van een gezamenlijke huishouding van eiseres met de heer [naam betrokkene] ten tijde van diens overlijden. Om in dit geval een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen is vereist dat aangetoond wordt dat het centrum van het dagelijks sociaal en maatschappelijk leven van de heer [naam betrokkene] zich ten tijde van het noodlottig ongeval in de woning van eiseres bevond. De overgelegde stukken zeggen daar echter niets, dan wel volstrekt onvoldoende, over.
Die voorwaarden zijn van dwingend recht, zoals de SVB met juistheid heeft aangevoerd.
Beslissing
mr. H.D. Sebel, griffier, op 7 oktober 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.