ECLI:NL:RBZWB:2020:4717

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6378
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering. De eiser, die na een bedrijfsongeval op 14 februari 2018 arbeidsongeschikt was geraakt, had in een besluit van 25 juni 2019 te horen gekregen dat zijn uitkering per 26 juli 2019 zou worden beëindigd. Dit besluit werd door het UWV in een bestreden besluit van 2 december 2019 bevestigd, waarop de eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de beëindiging van de uitkering heeft gebaseerd op een medische beoordeling, waarbij de gezondheidstoestand van de eiser en zijn arbeidsmogelijkheden zijn onderzocht door verschillende artsen. De primaire arts J.N. Kraal en de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.B. van der Heemst hebben beiden geconcludeerd dat de eiser niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekent dat hij geen recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de UWV-artsen niet in twijfel konden worden getrokken.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder zijn claim van een burn-out en de gevolgen van het bedrijfsongeval, niet gegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de eiser in staat was om de door het UWV geselecteerde functies te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 juli 2019 terecht was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6378 ZW

uitspraak van 30 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , wonende te [plaatsnaam] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 25 juni 2019 (primair besluit) heeft het UWV eisers uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd met ingang van 26 juli 2019.
In een besluit van 2 december 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is de behandeling van deze zaak op een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In zijn laatst verricht werk als verhuizer is eiser op 14 februari 2018 uitgevallen vanwege een kast die tegen zijn hoofd is gevallen.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft het UWV aan eiser met ingang van 16 februari 2018 een ZW-uitkering toegekend.
Bij het primaire besluit heeft het UWV na een zogeheten eerstejaarsbeoordeling de ZW-uitkering van eiser beëindigd met ingang van 26 juli 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het bestreden besluit is genomen.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV de ZW-uitkering van eiser terecht heeft beëindigd per 26 juli 2019.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft en 52 weken arbeidsongeschikt is geweest heeft deze recht op ziekengeld als hij:
- ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 én
- slechts in staat is ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur met algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is (artikel 19aa, eerste lid, en artikel 19ab, derde lid, van de ZW).
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek (artikel 19ab, eerste lid, van de ZW).
4.
Toetsingskader
Niet in geschil is dat eiser 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit betekent dat het UWV terecht heeft beoordeeld of eiser in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% bestaat er geen recht meer op een ZW-uitkering.
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een primaire arts (onder verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts) en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
Primaire arts J.N. Kraal heeft het dossier van eiser bestudeerd en eiser onderzocht op 18 april 2019. Daarbij heeft zij ook de informatie betrokken die zij desgevraagd had verkregen van eisers behandelende huisarts O. Sediq van 1 mei 2019, van neuroloog
A. Valkenburg van 1 juni 2018 en 17 juli 2018, van neurochirurg I.T.H.J. Verhagen van
21 juni 2018 en van SEH-arts A. Evegaars van 19 februari 2018. In haar rapportage van
23 april 2019heeft de primaire arts aangegeven dat eisers eigen werk als verhuizer door zwaar tillen/dragen niet meer geschikt is voor hem. Eiser heeft enige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid en hij is beperkt voor fysiek zwaar belastend werk, zoals frequent zware lasten hanteren. Hij kan tot maximaal 5 minuten boven schouderhoogte werken. In eigen tempo kan hij onbeperkt (trap)lopen. Hij is verder aangewezen op werk zonder stresserende factoren, zoals onverwachte deadlines of veelvuldige storingen/onderbrekingen. Eiser komt volgens de primaire arts niet in aanmerking voor vermindering van werktijden omdat hij niet voldoet aan de criteria in de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft de primaire arts neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 april 2019 (geldig vanaf 18 april 2019).
De verzekeringsarts b&b J.B. van der Heemst heeft het dossier van eiser bestudeerd en hem aansluitend op de hoorzitting van 8 november 2019 onderzocht. In zijn rapportage van
22 november 2019heeft Van der Heemst geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om tot andere en/of meer beperkingen te komen dan zijn geformuleerd in de FML van 23 april 2019. Eiser heeft tijdens de bezwaarfase volgens de verzekeringsarts b&b geen informatie van medische aard overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen anders waren dan door de primaire arts aangegeven. Dat eiser zich totaal ongeschikt acht om te werken kan de verzekeringsarts b&b niet volgen omdat geen van de uitzonderingssituaties die daar volgens het Schattingsbesluit toe leiden van toepassing is. Immers, ondanks al zijn gezondheidsklachten functioneert eiser zelfstandig in het dagelijks leven. De primaire arts is volgens de verzekeringsarts b&b ook niet voorbij gegaan aan het ziektebeeld van eiser. Voor de sinds 2011 door eiser geclaimde burn-out voldoet hij niet aan het beeld van een persoon met een burn-out en past zijn dagverhaal (waaronder een mantelzorgtaak voor zijn moeder) ook niet daarin, aldus de verzekeringsarts b&b. De kaakontsteking tot slot heeft eiser pas na de datum in geding
(26 juli 2019) opgelopen.
5.2
Eiser heeft in beroep, onder verwijzing naar zijn bezwaargronden tegen het medisch oordeel van het UWV, aangevoerd dat hij door het bedrijfsongeval èn door de reeds bestaande burn-out niet meer dan een half uur per dag kan functioneren. Bij brief van
13 januari 2020 heeft eiser onder meer een brief van de neuroloog M.J.H.L. Mulder van
11 november 2019 meegezonden.
5.3
Oordeel rechtbank over beroepsgronden
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de artsen van het UWV blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder niet alleen de door hem gestelde hoofdpijn- en conditieklachten, maar ook zijn burn-outklachten.
Bij de opstelling van de FML is naar het oordeel van de rechtbank met het geobjectiveerde deel van eisers klachten rekening gehouden. De rechtbank begrijpt dat eiser veel klachten en beperkingen ervaart. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in ZW-zaken, de Centrale Raad van Beroep, is de subjectieve beleving en ervaring van iemands klachten echter niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang.
Eiser heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding geeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de UWV-artsen hebben aangenomen. De brief van neuroloog Mulder van 11 november 2019 laat als conclusie niet meer zien dan een medicatie-afhankelijke hoofdpijn sinds anderhalf jaar. Die conclusie is op geen enkele wijze in tegenspraak met de bevindingen van de artsen van het UWV. Verder heeft de verzekeringsarts b&b terecht gesteld dat de door eiser nog genoemde kaakontsteking dateert van na de datum hier in geding. Daarom kan dit geen consequenties hebben voor de beoordeling van dit geschil dat op die datum (26 juli 2019) ziet. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid van eiser die is neergelegd in de FML van 23 april 2019.
6.
Geschiktheid voor de functies
6.1
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser: productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (Sbc-code 111171) en inpakker (handmatig) (Sbc-code 111190).
6.2
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst daarvoor naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 juni 2019
.Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Eisers standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit kennelijk voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat omdat hij door de burn-out in 2011 nog altijd niet meer dan een half uur per dag zou kunnen werken. Zoals de rechtbank in onderdeel 5.3 heeft overwogen is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid.
7.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft de berekening op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van deze mate van arbeidsongeschiktheid.
8. Omdat voor eiser pas recht bestaat op een ZW-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV zijn ZW-uitkering terecht beëindigd per 26 juli 2019. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 30 september 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.