ECLI:NL:RBZWB:2020:4626

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5294
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan inburgeringsplichtige wegens niet tijdige voldoening aan inburgeringsplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2020, werd een beroep behandeld van een eiser tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had aan de eiser een boete van € 50,- opgelegd omdat hij niet tijdig had voldaan aan zijn inburgeringsplicht. De eiser, die rolstoelgebonden is, stelde dat hij door onvoldoende informatie van Vluchtelingenwerk en de ontoegankelijkheid van opleidingsinstituten niet op tijd kon beginnen met zijn inburgering. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de inburgering bij de inburgeringsplichtige ligt en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij door zijn rolstoelgebondenheid niet tijdig kon inburgeren. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden de boete had opgelegd en dat de eiser ook de lening van DUO moest terugbetalen, omdat hij niet binnen de gestelde termijn was ingeburgerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en de boete van € 50,- werd als evenredig beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5294 WIB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. J.P. van Roestel,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 juni 2019 (primaire besluit) heeft de minister aan eiser een boete opgelegd van € 50,-, omdat hij niet tijdig heeft voldaan aan de hem opgelegde inburgeringsplicht en hem meegedeeld dat hij het in verband met de inburgering geleende geld dient terug te betalen
In het besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 1 september 2020. Vanwege de corona-crisis zijn partijen gehoord door middel van beeldbellen. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. P.E. Merema. Ter zitting is aan eiser de cautie verleend.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de minister aan eiser meegedeeld dat hij vanaf
3 december 2015 inburgeringsplichtig is en dat hij voor 30 december 2018 moet voldoen aan de inburgeringsplicht. Eiser kan bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geld lenen voor de inburgeringscursus en de inburgeringsexamens. Als eiser op tijd voldoet aan de inburgeringsplicht hoeft hij het geleende geld niet terug te betalen.
Op 30 maart 2016 heeft eiser bij DUO een lening aangevraagd. DUO heeft die lening op
14 juli 2016 toegekend. Eiser kan tot € 10.000,- lenen en kan die lening tot 30 december 2018 gebruiken. Als eiser het inburgeringsdiploma uiterlijk 30 december 2018 behaald hoeft hij deze lening niet terug te betalen. Na die datum dient eiser de schuld aan DUO terug te betalen.
Bij besluit van 12 juli 2018 heeft de minister de periode van inburgering verlengd, omdat eiser langer heeft moeten wachten voordat hij examen kon doen. Eiser krijgt tot en met
7 april 2019 om te voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft de minister eisers verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen. Eiser mag wel een aangepast inburgeringsexamen doen. Hij mag het examenonderdeel Schrijfvaardigheid met een toetsenbord doen en hij krijgt bij het inburgeringsexamen meer tijd. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van Argonaut.
Met het primaire besluit heeft de minister eiser een boete van € 50,- opgelegd en aan hem meegedeeld dat hij het geleende geld dient terug te betalen, omdat hij niet tijdig (voor 7 april 2019) heeft voldaan aan de inburgeringsplicht.
Bij brief van 6 juni 2019 heeft de minister aan eiser meegedeeld dat hij is geslaagd voor het inburgeringsexamen en dat op 24 juni 2019 zijn inburgeringsdiploma wordt uitgereikt.
Bij besluit van 19 juni 2019 heeft de minister aan eiser meegedeeld dat hij een schuld heeft van € 7.537,- en dat hij daarop met ingang van 1 december 2019 maandelijks € 62,81 moet aflossen.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft de minister eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De minister stelt dat eiser tot en met 7 april 2019 de tijd had om in te burgeren. Op die datum was hij echter nog niet ingeburgerd. Eiser heeft aangegeven dat dat komt omdat hij ziek is geweest. Aangezien eiser minder dan 3 maanden ziek is geweest, wordt de inburgeringstermijn echter niet verlengd. Ten aanzien van eisers stelling dat hij aan het begin van zijn inburgeringstermijn niet direct kon beginnen met inburgeren, omdat hij hierover onvoldoende informatie heeft gekregen van Vluchtelingwerk, stelt de minister dat het eisers eigen verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat hij tijdig ingeburgerd is. Er wordt van hem verwacht dat hij zijn tijd goed indeelt en er voor zorgt dat hij op tijd zijn inburgering haalt. Volgens de minister zijn er geen feiten of omstandigheden waardoor eiser verminderd verwijtbaar is. Omdat eiser niet tijdig is ingeburgerd en hem dat te verwijten is, heeft de minister hem een boete van € 50,- opgelegd. De maximale boete is € 1.250,-, maar de minister heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met het aantal examenpogingen, het aantal gevolgde cursusuren bij een instelling met een Blik-op-Werkkeurmerk en het aantal examens dat eiser heeft behaald. Omdat eiser 5 examens heeft gehaald binnen de inburgeringstermijn is aan hem een boete van € 50,- opgelegd. Volgens de minister zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die tot verdere matiging van de boete zouden moeten leiden. Omdat eiser niet tijdig is ingeburgerd dient hij ook het van DUO geleende geld terug te betalen.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt dat Vluchtelingenwerk hem zou bijstaan bij zijn inburgering, maar dat door die organisatie onvoldoende/onjuiste informatie is verstrekt. Hierdoor is eiser pas later kunnen starten met zijn inburgering. Uiteindelijk heeft een begeleider van eiser namens hem contact opgenomen met verschillende opleidingsinstituten, maar daar kon eiser - die rolstoelgebonden is - niet terecht omdat die instituten niet rolstoeltoegankelijk waren. Daarnaast bleek één van de instituten waar eiser zich had aangemeld, toen hij lessen wilde gaan volgen, toch niet (voldoende) rolstoeltoegankelijk te zijn, waardoor hij weer op zoek moest naar een ander instituut. Dit alles heeft er voor gezorgd dat eiser niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of de minister op goede gronden aan eiser een boete van € 50,- heeft opgelegd en of hij terecht heeft meegedeeld dat eiser de door DUO verstrekte lening dient terug te betalen.
De minister heeft aan eiser een boete opgelegd, omdat hij niet binnen de inburgeringstermijn heeft voldaan aan de inburgeringsplicht en hem dat te verwijten is. Omdat eiser niet binnen de inburgeringstermijn is ingeburgerd dient hij de lening van DUO terug te betalen.
Inburgeringsplicht
Niet in geschil is dat eiser inburgeringsplichtig was en niet binnen de door de minister gestelde termijn is ingeburgerd. Eiser heeft op 16 mei 2019 - met het behalen van het examen Kennis Nederlandse Maatschappij - aan zijn inburgeringsplicht voldaan, terwijl hij uiterlijk
7 april 2019 aan zijn inburgeringsplicht had moeten voldoen.
Boete
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet inburgering was de minister daarom gehouden tot het opleggen van een boete.
De minister moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en eventuele andere omstandigheden. Gelet op alle omstandigheden van dit geval, waaronder de door eiser verrichte inspanningen, heeft de minister de boete vastgesteld op/gematigd naar € 50,-.
Verwijtbaarheid
Eiser stelt dat de overschrijding van de inburgeringstermijn hem niet of verminderd te verwijten is, omdat Vluchtelingenwerk hem onvoldoende heeft voorgelicht, waardoor hij later is gestart met inburgeren, en hij - doordat hij rolstoelgebonden is – bij verschillende opleidingsinstituten niet terecht kon.
De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om eiser niet of verminderd verwijtbaar te achten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet inburgering (Kamerstukken II 2011/12, 33 086, nr. 3, blz. 3) volgt dat de verantwoordelijkheid voor inburgering bij de inburgeringsplichtige wordt gelegd. Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet en dat hij daarvoor zelf de kosten draagt. Eiser kan die verantwoordelijkheid dus niet afwentelen op Vluchtelingenwerk. Dat hij later gestart is met zijn inburgering dient daarom voor zijn rekening en risico te blijven en maakt niet dat hij verminderd verwijtbaar is.
Voorts is de rechtbank niet dan wel onvoldoende gebleken dat eiser, doordat hij rolstoelgebonden is, niet tijdig heeft kunnen inburgeren. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat hij daardoor vertraging heeft opgelopen en om die reden niet tijdig is ingeburgerd. Zo heeft eiser geen lijst kunnen overleggen van de instellingen waar en wanneer hij zich heeft gemeld maar waar hij vanwege zijn rolstoel niet terecht kon. Eiser heeft zijn inburgering uiteindelijk gevolgd bij [naam instelling], welke instelling volgens eiser rolstoelvriendelijk is. Daar is eiser op 13 maart 2017 begonnen. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat eiser daar niet eerder had kunnen starten.
Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat één van de examens is geannuleerd omdat een andere deelnemer fraude had gepleegd en hij ook als gevolg daarvan niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen.
Behalve dat deze stelling eerst pas op de zitting is aangevoerd, heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een examen ongeldig is verklaard. De minister heeft aangegeven dat hem alleen bekend is dat een examen is uitgesteld in verband met ziekte van eiser. Dat een examen van eiser is geannuleerd door fraude van een andere kandidaat is de minister niet bekend en acht hij ook niet aannemelijk. De rechtbank heeft geen reden om aan de stelling van de minister te twijfelen. De rechtbank ziet in deze beroepsgrond daarom evenmin reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Slotsom
Alles overziend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de boete van € 50,- verder gematigd moet worden. De rechtbank betrekt hierbij dat de boete, op basis van de omstandigheden van dit geval, al aanzienlijk is gematigd en er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank acht de boete van € 50,- evenredig en die houdt dan ook stand.
Lening
De bedragen die DUO aan eiser heeft betaald zijn in beginsel een lening en moeten, behoudens uitzonderingen, in zijn geheel worden terugbetaald. Op grond van artikel 4.13 van het Besluit inburgering is van zo’n uitzondering sprake zijn als tijdig is ingeburgerd. In dat geval wordt ambtshalve kwijtschelding van de lening verleend. Nu eiser echter niet binnen de gestelde termijn is ingeburgerd kan er van ambtshalve kwijtschelding van de lening geen sprake zijn en zal hij die dus terug moeten betalen.
6.
Conclusie
Het beroep is dan ook ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 29 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

WET INBURGERING
Artikel 3
1. Inburgeringsplichtig is de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, die:
a. anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft, of
b. geestelijke bedienaar is.
(…)
Artikel 7
1. De inburgeringsplichtige behaalt:
a. het inburgeringsexamen, of
b. een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c.
2. Het inburgeringsexamen bestaat uit de volgende onderdelen:
a. het participatieverklaringstraject;
b. de examinering van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en
c. de examinering van de kennis van de Nederlandse samenleving.
3. Het college biedt het participatieverklaringstraject, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, aan.
4. Onze Minister biedt de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, aan.
Artikel 7a
1. De inburgeringsplichtige rondt binnen één jaar het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, af.
2. De termijn van één jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig is en ingeschreven is in de basisregistratie personen, met dien verstande dat indien hij rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, het gaat om de inschrijving in de gemeente waar hij op grond van artikel 28 van de Huisvestingswet 2014 is gehuisvest.
3. Onze Minister verlengt de termijn van één jaar, genoemd in het eerste lid, indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a.
(…)
Artikel 7b
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Artikel 16
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een lening aan de inburgeringsplichtige indien is voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels omtrent de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de lening wordt verstrekt en omtrent het volgen bij een cursusinstelling van een cursus die opleidt tot het inburgeringsexamen, of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c.
2. Aanspraak op een lening bestaat niet of niet langer als de inburgeringsplichtige:
a. na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, of bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn de participatieverklaring niet heeft ondertekend; of
b. zes jaar na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, niet aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
3. Het bedrag van de lening wordt betaald aan de door de inburgeringsplichtige aangewezen cursusinstelling en exameninstelling.
4. De inburgeringsplichtige of gewezen inburgeringsplichtige betaalt de lening vermeerderd met de volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
5. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent:
a. de hoogte van de lening;
b. de betaling en de terugbetaling van de lening, en
c. kwijtschelding.
6. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld omtrent het verstrekken van een lening aan anderen dan inburgeringsplichtigen.
Artikel 31
1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, niet binnen de in artikel 7b, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of van de krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, heeft behaald.
(…)
Artikel 34
De bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan:
a. € 340 voor het niet naleven van artikel 7a, eerste lid;
b. € 340 voor het niet afronden van het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, binnen de bij of krachtens de artikelen 29 en 30 gestelde termijnen;
c. € 1.250 voor het niet naleven van artikel 7b, eerste lid;
d. € 1.250 voor het niet behalen van de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, binnen de bij of krachtens de artikelen 32 en 33 gestelde termijnen.
BESLUIT INBURGERING
Artikel 4.1a
1. Aan de inburgeringsplichtige kan, behoudens het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de wet op aanvraag een lening van ten hoogste € 10.000,– worden verstrekt ten behoeve van de kosten voor:
a. het volgen van een cursus die opleidt tot de in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet bedoelde onderdelen van het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
b. het afleggen van het staatsexamen, bedoeld in onderdeel a, of het inburgeringsexamen; of
c. het volgen van een alfabetiseringscursus.
Artikel 4.2
1. De inburgeringsplichtige heeft, behoudens het bepaalde in artikel 16, eerste lid, tweede zin, van de wet, aanspraak op de lening gedurende de termijn, bedoeld in de artikelen 7a, eerste lid, en 7b, eerste lid, van de wet, gedurende de verlengde termijn bedoeld in de artikelen 7a, derde lid, 7b, derde lid, en 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet en gedurende de termijn, genoemd in de boetebeschikking, bedoeld in de artikelen 29 en 32 van de wet. Een persoon als bedoeld in artikel 4.1 heeft aanspraak op de lening gedurende drie jaar nadat hij rechtmatig verblijf verkrijgt.
(…)
Artikel 4.13
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
2. Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van een debiteur om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding een beschikking.
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.