ECLI:NL:RBZWB:2020:458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3867
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en de vereisten voor belanghebbendheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, [belanghebbende], had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking die was afgegeven door de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte had aangenomen dat [belanghebbende] als medebelanghebbende recht had op een WOZ-beschikking voor de woning van zijn moeder, die op dat moment nog in leven was. De rechtbank concludeerde dat [belanghebbende] niet voldeed aan de vereisten van artikel 28 van de Wet WOZ, omdat hij op de waardepeildatum geen eigenaar of gebruiker van de woning was en ook geen relevant belang kon aantonen dat hem recht gaf op de beschikking.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de WOZ-beschikking herroepen. Tevens werd het verzoek van [belanghebbende] om een WOZ-beschikking te ontvangen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het belang van [belanghebbende] om de WOZ-beschikking te gebruiken als bewijsmiddel in een juridische procedure tegen de bewindvoerder niet relevant was in de zin van de wet. De heffingsambtenaar werd gelast het door [belanghebbende] betaalde griffierecht te vergoeden, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten door hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3867
uitspraak van 5 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 9 mei 2018 op het bezwaar van [belanghebbende] tegen de op zijn naam gestelde beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2017 is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2019. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende] en zijn broer [Broer A] , en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat ter zitting is gebleken dat [belanghebbende] de door de heffingsambtenaar ingediende stukken (waaronder het taxatierapport) niet heeft ontvangen en om [belanghebbende] in de gelegenheid te stellen op die stukken te reageren.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 januari 2020. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende] en zijn broer [Broer A] , en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

1. Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • herroept de op naam van [belanghebbende] gestelde WOZ-beschikking van
1 februari 2018 met nummer 131795;
  • wijst af het verzoek van [belanghebbende] van 16 januari 2018 om hem een WOZ-beschikking voor de woning [adres] te [woonplaats] toe te zenden;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2. Beoordeling

Feiten en procesverloop
2.1
[belanghebbende] is de zoon van [de moeder] . Zij was eigenaresse van de woning [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Haar andere zoon [Broer B] is haar bewindvoerder. Hij heeft de woning verkocht aan zijn zoon [C] voor een bedrag van € 180.000. De transportakte van die verkoop is op 13 april 2017 ingeschreven in het kadaster. Sinds die dag is [C] eigenaar van de woning.
2.2
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van onbekende datum de WOZ-waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2016, vastgesteld voor het kalenderjaar 2017 op € 383.000. De bewindvoerder heeft daar bezwaar tegen ingediend en bij uitspraak op bezwaar van onbekende datum heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning verlaagd naar € 180.000.
2.3
Op 1 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van de woning voor het kalenderjaar 2017 op diens verzoek een beschikking afgegeven aan [belanghebbende] . In deze beschikking staat dat deze is afgegeven op grond van artikel 26 van de Wet WOZ. De WOZ-waarde van de woning is (nog steeds) € 180.000.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat de beschikking aan [belanghebbende] is afgegeven op grond van artikel 28 van de Wet WOZ.
2.4
Niet iedereen mag met betrekking tot een bepaalde woning een WOZ-beschikking krijgen. De Wet WOZ geeft regels wie daarvoor in aanmerking komen. De rechtbank onderzoekt ambtshalve of [belanghebbende] terecht een WOZ-beschikking voor de woning heeft gekregen.
Had [belanghebbende] een WOZ-beschikking mogen krijgen?
2.5
In de artikelen 24, 26 en 28 van de Wet WOZ is bepaald aan wie een WOZ-beschikking kan worden afgegeven.
Nu [belanghebbende] op 1 januari 2017 geen eigenaar of gebruiker was van de woning en ook niet in de loop van 2017 is geworden, kon de beschikking niet op grond van de artikelen 24 en 26 van de Wet WOZ aan hem worden afgegeven.
2.6
In artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald - voor zover hier van belang - dat ook ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak op diens verzoek een WOZ-beschikking wordt toegezonden. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt en de [belanghebbende] door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
2.7
[belanghebbende] heeft ter zitting aangevoerd dat de bewindvoerder de woning voor een te laag bedrag heeft verkocht. Wanneer zijn moeder [de moeder] overlijdt, zal er daardoor een te laag bedrag in de nalatenschap vallen. [belanghebbende] heeft de WOZ-waarde aangevochten omdat die gelijk aan de verkoopprijs is vastgesteld. [belanghebbende] vindt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning hoger moet vaststellen, zodat [belanghebbende] door middel van die WOZ-waarde aan kan tonen dat de woning voor een te lage waarde is verkocht.
2.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij een belang heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ.
De rechtbank is niet gebleken van enig wettelijk voorschrift dat rechtstreeks ten aanzien van hem consequenties verbindt aan de hoogte van de WOZ-waarde van de woning.
Omdat [de moeder] in leven is, heeft [belanghebbende] bijvoorbeeld geen (fiscaal) belang op grond van de erfbelastingwetgeving. De lokale belastingen, zoals de aanslag onroerende-zaakbelastingen eigenaren, zijn opgelegd aan [de moeder] en aan de nieuwe eigenaar van de woning. Het belang dat [belanghebbende] de WOZ-beschikking wil gebruiken als bewijsmiddel in een eventuele juridische procedure tegen de bewindvoerder, acht de rechtbank geen (relevant) belang in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ.
De heffingsambtenaar heeft aldus, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte aangenomen dat [belanghebbende] als medebelanghebbende recht had op een WOZ-beschikking van de woning. De beschikking van 1 februari 2018 had niet aan [belanghebbende] afgegeven mogen worden. De heffingsambtenaar had in plaats daarvan het verzoek van [belanghebbende] om ook aan hem een WOZ-beschikking van de woning te verstrekken, af moeten wijzen.
Tijdens de zitting op 8 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar deze conclusie van de rechtbank, bij nader inzien, bevestigd.
Conclusie
2.9
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de WOZ-beschikking van 2 februari 2018 te herroepen en het verzoek van [belanghebbende] van 16 januari 2018 af te wijzen.
2.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.