Overwegingen
Inleidende opmerkingen
1. Bij de beoordeling van het verzoek heeft de voorzieningenrechter de stukken betrokken die zijn ingediend in de beroepsprocedure tussen partijen met zaaknummer BRE 20/7028 WMO15, waar verzoeker naar heeft verwezen.
2. Verzoeker heeft de rechtbank gevraagd om [naam X] uit [plaatsnaam] ‘als belanghebbende toe te wijzen aan het dossier’. [naam X] is geen verzoek ontvangen om als partij aan het geding deel te nemen, en de voorzieningenrechter ziet geen reden om [naam X] ambtshalve in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen.
3. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker had, in verband met door hem ondervonden beperkingen, een maatwerkvoorziening ‘Beschermd Wonen in de wijk’ in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). In een besluit van 18 september 2019 heeft het college deze maatwerkvoorziening verlengd tot en met 30 september 2019. Omdat geen geschikte budgethouder aanwezig is is een PGB voor Beschermd Wonen geweigerd. Verzoeker is in aanmerking gebracht voor zorg in natura.
Op 10 oktober 2019 heeft verzoeker het college gevraagd om de leveringsvorm van de maatwerkwerkvoorziening te wijzigen in een PGB. In het bestreden besluit heeft het college dat verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
4. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij het besluit van 18 september 2019 niet heeft opgevat als een afwijzing. In dat besluit is alleen gecommuniceerd over een toekenning. De door het college gebruikte termen zijn niet eenduidig. Er is geen rekening gehouden met door verzoeker ondervonden taalproblemen. Er is niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:6 van de Awb, omdat niet eerder een afwijzende beslissing is genomen en omdat de nieuwe aanvraag ziet op een ander tijdvak. Verzoeker is niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen.
Verder heeft verzoeker omstandigheden naar voren gebracht die betrekking hebben op een door zijn gemachtigde gevoerde onderneming, Beter Leven Zorg, die door liquiditeitsproblemen wordt bedreigd als gevolg van andere door het college genomen besluiten.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd het bestreden besluit te schorsen en een voorziening te treffen waardoor de aan verzoeker toegekende maatwerkvoorzieningen met terugwerkende kracht worden voortgezet, zodat verzoeker zijn zorg kan blijven inkopen bij Beter Leven Zorg.
5. Omdat uit het verzoekschrift niet zonneklaar blijkt in het kader van welke procedure het verzoek wordt ingediend heeft de griffier op 3 september 2020 telefonisch navraag gedaan bij verzoekers gemachtigde. Gemachtigde heeft verklaard dat het verzoek is ingediend in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 2 december 2019. Ook heeft hij verklaard dat tegen het besluit van het college van 18 september 2019 geen schriftelijk bezwaar is gemaakt.
6. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verder speelt bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
7. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
Voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit
8. Het college heeft artikel 4:6 van de Awb aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Daar is in het eerste lid bepaald dat bij het indienen van een nieuwe aanvraag na een afwijzende beschikking de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. Worden die niet vermeld, dan kan, volgens het tweede lid, het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
9. Verzoeker meent dat het college niet bevoegd was om artikel 4:6 van de Awb toe te passen omdat niet eerder een afwijzende beslissing is genomen. De voorzieningenrechter leest in het besluit van het college van18 september 2019: “
Omdat er geen geschikte budgethouder aanwezig is, besluit het college om u een maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB te weigeren, op grond van artikel 2.3.6 lid 2 onder a, Wmo.”
Gelet daarop deelt de voorzieningenrechter verzoekers opvatting over het ontbreken van een voorafgaande afwijzende beslissing niet. Het besluit van 18 september 2019 is uitdrukkelijk mede gericht op het rechtsgevolg dat vanaf 30 september 2019 de leveringsvorm PGB wordt geweigerd.
10. Over verzoekers standpunt dat bevoegdheid om artikel 4:6 van de Awb toe te passen ook ontbrak omdat de nieuwe aanvraag ziet op een ander tijdvak overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker in zijn melding van 10 oktober 2019 heeft gevraagd de leveringsvorm PGB voort te zetten vanaf de datum stopzetting, 30 september 2019. Die bedoeling blijkt ook uit het verslag van het gesprek tijdens het huisbezoek op 21 november 2019. Daarom is, anders dan verzoeker heeft aangevoerd, voldaan aan het vereiste dat de nieuwe aanvraag betrekking heeft op de periode waarop het besluit van 18 september 2019 betrekking had.
11. Over de bezwaargrond dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze op het te nemen besluit naar voren te brengen overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat verzoeker in de gelegenheid zal worden gesteld zijn bezwaren in een hoorzitting toe te lichten. Als al sprake is van het door verzoeker gestelde gebrek, dan kan dat in de bezwaarprocedure worden hersteld. Met het oog op wat onder 9 en 10 is overwogen acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat verzoeker nadeel heeft ondervonden van het door hem gestelde gebrek.
12. Uit wat verzoeker naar voren heeft gebracht blijkt niet dat ten tijde van de melding wél sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
13. Uit de stukken blijkt dat verzoeker ten tijde van de aanvraag werd begeleid door zijn gemachtigde, in diens hoedanigheid van zwager, en dat verzoekers bewindvoerder van het besluit van 18 september 2019 op de hoogte werd gesteld. Verzoekers beroep op door hem ondervonden taalproblemen kan, alleen al daarom, niet slagen.
14. Niet is gebleken dat het college in redelijkheid niet van de in artikel 4:6 van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
15. De omstandigheden die betrekking hebben op Beter Leven Zorg, waar verzoeker naar heeft verwezen, kunnen niet leiden tot een ander oordeel, en worden daarom niet besproken.
16 Er is geen reden om te verwachten dat het bestreden besluit niet in rechte stand zal houden. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
17. Er is geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken.