ECLI:NL:RBZWB:2020:4439

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19_2837
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de uitspraak inzake handhavingsverzoek en ingebrekestelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

Op 18 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had eerder op 14 juni 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college inzake haar verzoek om handhaving. Het college had op 8 juli 2019 het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen en de ingebrekestelling van 13 juni 2019 niet in behandeling genomen, omdat deze prematuur zou zijn ingediend. De rechtbank verklaarde op 8 januari 2020 het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond, waarbij het college werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 253,- en de proceskosten. Het college ging tegen deze uitspraak in verzet.

Tijdens de zitting op 4 september 2020 werd het verzet besproken. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte zonder zitting was gedaan, omdat er discussie bestond over de vraag of de e-mail van 18 februari 2019 als een verzoek om handhaving moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de formulering in de e-mail, hoewel het woord 'handhaving' niet letterlijk was gebruikt, wel degelijk als een verzoek om handhaving kon worden geïnterpreteerd. Dit leidde tot de conclusie dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend.

De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond. Het besluit van 8 juli 2019 werd vernietigd voor zover het de ingebrekestelling betrof, en de rechtbank stelde de dwangsom vast op € 253,-. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2837 GEMWT V

uitspraak van 18 september 2020 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, te Breda, opposant,
gemachtigde: mr. dr. T.N. Sanders,
en

uitspraak in de beroepszaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. L.P.F. Warnier,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, te Breda, verweerder,
gemachtigde: mr. dr. T.N. Sanders.

Procesverloop

Eiseres heeft op 14 juni 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college inzake haar verzoek om handhaving.
Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het college het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen. Tevens heeft het college besloten de ingebrekestelling van 13 juni 2019 niet in behandeling te nemen, omdat de ingebrekestelling prematuur is ingediend.
Bij uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover dit ziet op de ingebrekestelling, de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 253,- en het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Het college heeft bij brief van 21 februari 2020 tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het verzet is ter zitting besproken in Breda op 4 september 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 is gegrond verklaard, omdat de ingebrekestelling door het college ten onrechte als prematuur is aangemerkt.
2. Het college richt zich in verzet uitsluitend tegen de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019, voor zover dit ziet op de ingebrekestelling. In deze verzetzaak dient daarom uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep op dit onderdeel gegrond is.
3. Het college heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ‘kennelijk’ heeft afgedaan. Het antwoord op de vraag of de e-mail van 18 februari 2019 moet worden aangemerkt als een verzoek om handhaving is voor discussie vatbaar. Er had een zitting moeten plaatsvinden om de standpunten hierover uit te wisselen, alvorens de rechtbank uitspraak kon doen.
4. De verzetrechter is met het college van oordeel dat de vraag of een brief of e-mail waarin de woorden ‘verzoek om handhaving’ niet voorkomen, aangemerkt kan worden als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb tot discussie kan leiden. Dit blijkt ook uit de grote hoeveelheid jurisprudentie over dit onderwerp. Partijen verschillen van mening over de vraag of de e-mail van 18 februari 2019 aangemerkt had moeten worden als verzoek om handhaving. Ter zitting is namens het college verklaard dat de elektronische weg is opengesteld voor het indienen van een handhavingsverzoek en dat het ontbreken van formele vereisten zoals een handtekening geen belemmering zijn voor het indienen van een verzoek. Ook was het in deze zaak voldoende duidelijk over welk pand het ging en waar de overlast uit bestond. Nu het geschil ziet op de ‘waardering’ van de formulering van de e-mail, waar wel degelijk discussie over mogelijk is, staat het antwoord op die vraag niet buiten redelijke twijfel.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 8 januari 2020 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was. De zaak is dus ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is daarom gegrond.
6. Ingevolge artikel 8:55, tiende lid, van de Awb kan de bestuursrechter, indien hij het verzet gegrond verklaart, tevens uitspraak doen op het beroep, mits nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, en de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.
7. De rechtbank heeft partijen in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de inhoud van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb en de standpunten van partijen ter zitting besproken.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat met het besluit van 8 juli 2019 het verzoek van eiseres om handhaving is afgewezen en dat er geen sprake meer is van belang bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiseres heeft tegen het besluit van 8 juli 2019 aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de ingediende ingebrekestelling prematuur is. De e-mail van 18 februari 2019 is namelijk een handhavingsverzoek en het college is een dwangsom verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen. Eiseres verzoekt de verbeurde dwangsom vast te stellen en het college te veroordelen in de proceskosten.
10. Het college stelt dat de e-mail van 18 februari 2019 gezien de formulering enkel een melding van overlast is en geen verzoek om handhaving. In het besluit van 8 juli 2019 is beslist op het daadwerkelijke verzoek om handhaving van 19 april 2019.
11. In de e-mail van 18 februari 2019 heeft eiseres – in navolging op eerdere meldingen van overlast die zij per e-mail heeft gedaan – aangegeven dat zij zich zorgen maakt om de veiligheid in de buurt en vreest voor brand in het betreffende pand. De e-mail wordt afgesloten met de volgende zin:
“Wij zouden graag willen dat de gemeente maatregelen neemt om aan deze onveilige en onrechtmatige situatie een einde te maken”.
12. De rechtbank is van oordeel dat in deze e-mail wordt gevraagd om handhavend op te treden. Dat eiseres het woord ‘handhaving’ niet letterlijk heeft gebruikt, doet hier niet aan af. Ook formuleringen zonder het woord ‘handhaving’ kunnen immers worden aangemerkt als een verzoek daartoe. De rechtbank is van oordeel dat de formulering die eisers gebruikt, namelijk ‘maatregelen nemen om aan deze onveilige en onrechtmatige situatie een einde te maken’ een voorbeeld is van een dergelijk handhandhavingsverzoek.
13. Nu is geoordeeld dat de e-mail van 18 februari 2019 een verzoek om handhaving is, geldt het volgende. Partijen hebben ter zitting verklaard dat tussen hen in dat geval niet langer in geschil is dat bij brief van 13 juni 2019 tijdig en rechtsgeldig een ingebrekestelling is ingediend en dat het college een dwangsom verbeurd is.
14. Uit het voorgaande volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. Het besluit van 8 juli 2019, voor zover dit ziet op de ingebrekestelling, kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
15. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling is ontvangen op 13 juni 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat op de aanvraag is beslist bij besluit van 8 juli 2019. De dwangsom is verschuldigd vanaf 28 juni 2019 (de 15e dag na ontvangst van de ingebrekestelling) tot en met 8 juli 2019 (de datum van bekendmaking van het besluit) en bedraagt (11 x € 23,- =) € 253,-.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het inhoudelijk beroepschrift tegen het besluit van 8 juli 2019 met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond;
-vernietigt het besluit van 8 juli 2019 voor zover dit ziet op de ingebrekestelling;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 253,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 juli 2019;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 18 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Voor zover deze uitspraak ziet op het verzet:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voor zover deze uitspraak ziet op het beroep:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.