In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiseres, die voorheen werkzaam was als schoonmaakster, had een ZW-uitkering ontvangen na arbeidsongeschiktheid door psychische problemen. Het UWV beëindigde haar uitkering per 26 november 2019 na een eerstejaarsbeoordeling, waartegen de eiseres bezwaar maakte. Het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de eiseres beroep instelde bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 26 augustus 2020 werd de zaak besproken, waarbij de rechtbank de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV in overweging nam. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van de eiseres correct hadden vastgesteld en dat zij in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, waaronder haar financiële situatie en de stelling dat zij volledig arbeidsongeschikt is, niet overtuigend genoeg geacht om tot een ander oordeel te komen. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.