ECLI:NL:RBZWB:2020:4362

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
C/02/353885 / HA ZA 19-31
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking in faillissement; vordering curator op werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van het faillissement van ZeeBraBouw B.V. en een werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De curator, mr. Job Marie Molkenboer, vorderde betaling van een bedrag van € 842,30 van de werknemer, die volgens de curator ongerechtvaardigd was verrijkt door het ontvangen van een uitkering van het UWV, terwijl hij ook loon ontving van zijn nieuwe werkgever, Bot & Van der Ham Bouw & Ontwikkeling B.V. De werknemer had zijn dienstverband met ZeeBraBouw B.V. opgezegd na het faillissement en was per 8 oktober 2018 in dienst getreden bij Bot.

De curator stelde dat de werknemer over de periode van 8 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 zowel loon van Bot als een uitkering van het UWV had ontvangen, wat leidde tot een dubbele betaling en dus tot ongerechtvaardigde verrijking. De werknemer voerde verweer en stelde dat de uitkering door het UWV correct was berekend en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat hij slechts een juridische relatie had met het UWV en niet met de curator.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer ongerechtvaardigd was verrijkt, omdat hij meer had ontvangen dan hij zonder faillissement zou hebben ontvangen. De rechter benadrukte dat de strekking van de Werkloosheidswet niet rechtvaardigde dat de werknemer een uitkering ontving terwijl hij ook loon ontving van zijn nieuwe werkgever. De vordering van de curator werd toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers en curatoren in faillissementssituaties en de noodzaak om dubbele betalingen te voorkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaaknummer / rolnummer: 8401714 CV EXPL 20-929
Vonnis van de kantonrechter van 16 september 2020
in de zaak van
MR. JOB MARIE MOLKENBOER, in hoedanigheid van curator in het faillissement van ZEEBRABOUW B.V.,
kantoor houdend te Tilburg,
eiser,
gemachtigde mr. E. van der Kolk,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde mr. A. van den Os.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek met productie;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 25 september 2018 is ZeeBraBouw B.V. (hierna: Zeebrabouw) in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Molkenboer als curator.
2.2.
Bij brief van 26 september 2018 heeft de curator het dienstverband van [gedaagde] met Zeebrabouw opgezegd “met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen”.
2.3.
[gedaagde] heeft jegens UWV op de voet van artikel 61 Werkloosheidswet aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet.
2.4.
Op 2 oktober 2018 heeft de curator – kort gezegd – de onderneming van Zeebrabouw verkocht aan Bot & Van der Ham Bouw & Ontwikkeling B.V. (hierna: Bot). Artikel 10 van de overeenkomst bepaalt dat Bot zich verplicht om aan minimaal tien werknemers van Zeebrabouw met ingang van 8 oktober 2018 een arbeidsovereenkomst aan te bieden.
2.5.
[gedaagde] is met ingang van 8 oktober 2018 in dienst getreden van Bot tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke hij bij Zeebrabouw genoot.
2.6.
Bij brief van 7 november 2018 heeft UWV [gedaagde] een specificatie gestuurd van zijn uitkering. Volgens die specificatie bedroeg die uitkering loon over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 € 619,54 bruto. Het nettobedrag van € 602,97 heeft het UWV aan [gedaagde] betaald.
2.7.
Bij brief van 21 februari 2019 heeft UWV [gedaagde] meegedeeld dat hij recht heeft op een belaste uitkering van € 3.542,39 en een onbelaste uitkering van € 83,97. Volgens de meegezonden specificatie betreft de belaste uitkering loon over de periode van 10 september 2018 tot en met 31 oktober 2018, vakantietoeslag over de periode van 21 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018, vakantietoeslag over vakantiedagen van 31 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018, vakantietoeslag over ATV-dagen van 28 juni 2018 tot en met 7 oktober 2018, vakantiedagen, ATV-dagen en een tegemoetkoming zorgverzekering voor de periode van 10 september 2018 tot en met 31 oktober 2018. Het onbelaste deel betreft volgens de specificatie reiskoten over de periode 10 september 2018 tot en met 7 oktober 2018.
2.8.
Bij brief van 15 augustus 2019 heeft UWV op de voet van artikel 66 Werkloosheidswet een vordering op de boedel ingediend bij de curator wegens aan werknemers van Zeebrabouw verstrekte uitkeringen over de periode na het faillissement van € 65.463,04. De curator heeft dit bedrag aan UWV betaald.
2.9.
Bij brief van 16 december 2019 heeft de curator jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van € 842,30. In de brief is vermeld dat [gedaagde] vanaf 8 oktober 2018 “een dubbel salaris” heeft gekregen en dat hij jegens UWV vanaf die dag geen aanspraak kon maken op een uitkering omdat hij vanaf die dag door Bot is betaald.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – enigszins samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 842,30, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator grondt zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking. Hij stelt dat UWV [gedaagde] een uitkering heeft gegeven over de periode van 8 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 en dat Bot hem over die periode loon heeft betaald. Hij stelt dat [gedaagde] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt en dat deze verrijking ten koste is gegaan van de boedel doordat UWV een vordering ter zake van de uitkering van [gedaagde] bij de curator heeft ingediend en deze door de curator is betaald. Daarnaast stelt de curator dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die door hem worden begroot op € 126,50.
4.2.
[gedaagde] bestrijdt dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Hij stelt dat UWV de uitkering volgens de systematiek van de Werkloosheidswet en het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten heeft berekend, zodat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Verder voert hij aan dat hij slechts een juridische relatie heeft met UWV en niet met de curator, zodat ook op die grond geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [gedaagde] kan alleen UWV haar besluit herzien en op basis daarvan eventueel te veel betaalde uitkering terugvorderen en had de curator de vordering van UWV moeten betwisten indien hij deze niet juist achtte.
4.3.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, diens schade dient te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Een verrijking is ongerechtvaardigd als daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat UWV de aan [gedaagde] verstrekte uitkering op grond van de Werkloosheidswet juist heeft berekend, ook voor zover die uitkering betrekking heeft op gemist loon van 8 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018, ook al heeft [gedaagde] van zijn huidige werkgever over die periode op 5 november 2018 salaris ontvangen. Evenmin is in geschil dat UWV haar vordering uit hoofde van de door haar verstrekte uitkering mocht verhalen op de boedel, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Gelet op het een en ander, is de stelling van [gedaagde] dat de curator de vordering van UWV ter zake van door haar verstrekte uitkeringen met succes zou hebben kunnen betwisten, onjuist.
4.5.
Anders dan [gedaagde] betoogt, betekent de omstandigheid dat hij op grond van de Werkloosheidswet recht heeft op de uitkering van UWV niet dat daarmee geen sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking. Van belang is of die wet de verrijking rechtvaardigt. Of zo’n verrijking door de wet wordt gerechtvaardigd, hangt af van de strekking van die wet.
4.6.
Artikel 61 Werkloosheidswet geeft de werknemer een recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV Werkloosheidswet in het geval zijn werkgever in staat van faillissement is verklaard. Feitelijk neemt UWV op grond van de regeling de loonvordering van de werknemer op de failliete werkgever over en betaalt zij het loon aan de werknemer voor zover de failliete werkgever daartoe niet meer in staat is. De regeling biedt een middel voor de werknemer om het hem niet betaald loon c.a. door zijn werkgever betaald te krijgen en strekt ertoe de werknemer niet de dupe te laten worden van het faillissement van zijn werkgever.
4.7.
De voornoemde strekking van de Werkloosheidswet rechtvaardigt niet dat [gedaagde] in verband met de opzegtermijn van zijn arbeidsovereenkomst over een periode van drie weken een uitkering heeft ontvangen in verband met gemist loon, terwijl hij over diezelfde periode uit hoofde van zijn dienstverband met Bot loon heeft ontvangen van Bot, als gevolg van de enkele omstandigheid dat Bot het loon over oktober 2018 pas in november 2018 heeft betaald. Daardoor heeft [gedaagde] meer ontvangen dan hij in een situatie zonder het faillissement aan loon zou hebben ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat voor die verrijking geen redelijke grond. [gedaagde] heeft zijn nieuwe dienstverband dat tijdens de opzegtermijn is ingegaan te danken aan de door de curator, ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren, bewerkstelligde doorstart van de onderneming. Het is niet redelijk dat [gedaagde] als gevolg van die bemoeienissen een voordeel zou genieten ten koste van de gezamenlijke crediteuren.
4.8.
De kantonrechter oordeelt de verrijking van [gedaagde] die ten koste is gegaan van de boedel gelet op het voorgaande ongerechtvaardigd, ook al vindt die verrijking een grond in de wet. [gedaagde] dient daarom de door de boedel geleden schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Anders dan [gedaagde] betoogt, is daarvoor niet van belang dat tussen hem en UWV een publiekrechtelijke relatie bestaat en dat UWV, en niet de curator, de uitkering heeft betaald.
4.9.
De curator heeft aan de hand van de door [gedaagde] overgelegde specificatie van de uitkering toegelicht dat [gedaagde] over de meergenoemde periode van drie weken een uitkering heeft ontvangen van € 1.266,41 bruto die strookt met een uitkering van € 842,30 netto. [gedaagde] heeft deze gestelde verrijking onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hij stelt weliswaar dat het UWV zijn loonvordering wat betreft de niet genoten vakantiedagen niet volledig heeft overgenomen en dat hij als gevolg van het faillissement pensioenschade heeft geleden, maar hij heeft niet toegelicht hoe dit zich verhoudt tot de door de curator gestelde verrijking. De vordering van de curator tot betaling van € 842,30 dient daarom te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening.
4.10.
De curator stelt dat hij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt die dienen te worden begroot op € 126,30 hetgeen door [gedaagde] niet is bestreden. De vordering tot betaling van deze kosten dient daarom eveneens te worden toegewezen, vermeerderd met rente vanaf de dag van dagvaarding.
4.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] in de kosten van het geding te worden veroordeeld, aan de zijde van de curator begroot op € 86,85 voor kosten van de dagvaarding, € 236,00 voor griffierecht en € 240,00 voor salaris gemachtigde (2 punten x € 120,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen een bedrag van € 842,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen een bedrag van € 126,30 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van de curator tot heden begroot op € 322,85 aan verschotten en € 240,00 voor salaris;
5.4.
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2020.