In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van ‘t Zelfde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd bij besluit van 27 september 2018. Na een bestreden besluit op 29 augustus 2019, waartegen eiser beroep instelde, heeft de rechtbank op 12 maart 2020 een zitting gehouden. Tijdens deze zitting waren zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de gemeente Breda.
De rechtbank heeft op 23 april 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit I een gebrek vertoonde, omdat de stichting, en niet eiser, juridisch gerechtigd was om de opgelegde maatregelen te treffen. Verweerder kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen, wat resulteerde in een nieuw besluit op 14 mei 2020, waarin de last werd opgelegd aan de stichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit geacht werd nooit te hebben bestaan. Het beroep tegen het tweede besluit werd ongegrond verklaard, omdat dit besluit geen gebreken vertoonde.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.312,50. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.