ECLI:NL:RBZWB:2020:4277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5111
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door gemeente Breda

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van ‘t Zelfde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd bij besluit van 27 september 2018. Na een bestreden besluit op 29 augustus 2019, waartegen eiser beroep instelde, heeft de rechtbank op 12 maart 2020 een zitting gehouden. Tijdens deze zitting waren zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de gemeente Breda.

De rechtbank heeft op 23 april 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit I een gebrek vertoonde, omdat de stichting, en niet eiser, juridisch gerechtigd was om de opgelegde maatregelen te treffen. Verweerder kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen, wat resulteerde in een nieuw besluit op 14 mei 2020, waarin de last werd opgelegd aan de stichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit geacht werd nooit te hebben bestaan. Het beroep tegen het tweede besluit werd ongegrond verklaard, omdat dit besluit geen gebreken vertoonde.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.312,50. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5111

uitspraak van 8 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Eiser] te [Plaatsnaam] , eiser (gemachtigde: mr. R.Th.J. van ‘t Zelfde),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2018 (hierna: primair besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (hierna: bestreden besluit I) heeft verweerder beslist op het bezwaar, door het primaire besluit, zoals tussentijds gewijzigd, in stand te laten. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 maart 2020. Daarbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig, alsmede [Vertegenwoordiger 1] en [Vertegenwoordiger 2] namens verweerder.
Op 23 april 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan.
Bij besluit van 14 mei 2020 (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder nogmaals op het bezwaar beslist, door de bij het primaire besluit omschreven last in stand te laten, maar deze last op te leggen aan de stichting [Naam stichting] (hierna: stichting). Hierover heeft eiser een zienswijze naar voren gebracht.
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarom is het beroep niet nogmaals tijdens een zitting behandeld.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de feiten die hebben geleid tot het tussen partijen gerezen geschil dat de rechtbank nu moet beslechten, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van
23 april 2020 met zaaknummer 19/5111 (hierna: tussenuitspraak).
2. In rechtsoverweging 11.2 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit I een gebrek kent. In deze overweging heeft de rechtbank namelijk geconstateerd dat ten tijde van het nemen van bestreden besluit I op 29 augustus 2019 niet eiser maar de stichting juridisch gerechtigd was om de door verweerder verlangde maatregelen te treffen en dus moest worden aangemerkt als overtreder. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de hem geboden gelegenheid benut. Uit de bewoordingen van dit besluit leidt de rechtbank af dat verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken en vervangen door een andere beslissing op het bezwaar. Voor zo’n rechtshandeling bestond ook aanleiding, omdat verweerder de inhoud van het primaire besluit (alsnog) heeft gewijzigd. Wegens bestreden besluit II worden de opgelegde dwangsommen immers verbeurd door een andere (rechts)persoon dan eiser.
4. Het vorenstaande maakt dat de rechtbank bestreden besluit II kwalificeert als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het gevolg hiervan is dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op bestreden besluit II.
5. De rechtbank zal het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk verklaren. Bestreden besluit I wordt immers geacht nooit te hebben bestaan, en daarom heeft eiser niet langer een rechtens te respecteren belang bij de toetsing van dit besluit door een rechter. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet heeft gesteld wegens bestreden besluit I schade te hebben geleden, en dat van zulke schade ook niet is gebleken. Eiser heeft immers hoe dan ook geen dwangsommen verbeurd.
6. De rechtbank zal het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond verklaren. De rechtbank is namelijk van oordeel dat bestreden besluit II geen gebreken kent. Daartoe verwijst zij naar de tussenuitspraak, waarin alle gronden tegen bestreden besluit I (behalve de grond met betrekking tot de adressering van de opgelegde last) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen.
7. Wat eiser in zijn zienswijze over bestreden besluit II naar voren heeft gebracht, vormt voor de rechtbank geen reden om terug te komen van de tussenuitspraak.
8. Nu bestreden besluit I een gebrek kent, zal de rechtbank – met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb – verweerder opdragen het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
9. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser tijdens de beroepsprocedure heeft gemaakt, wegens de rechtsbijstand die de gemachtigde van eiser heeft verleend. Bestreden besluit I kent namelijk een gebrek. Nu de eigendomssituatie is gewijzigd na het nemen van het primaire besluit, ziet de rechtbank geen reden voor toekennen van een proceskostenvergoeding voor de tijdens de bezwaarfase gemaakte kosten.
10. De rechtbank stelt de proceskosten vast op een bedrag van € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 12 maart 2020 en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus). Elk punt heeft een waarde van € 525, en het gewicht van deze zaak is gemiddeld (wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond;
  • draagt verweerder op het voor de behandeling van deze zaak betaalde griffierecht, zijnde € 174, aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier, op 8 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, alsmede tegen de tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.