In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit wilde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, dat deze vergunning had geweigerd. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 september 2019, waarin het college de vergunning had geweigerd, en het college had in het bestreden besluit van 19 februari 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 augustus 2020.
Eiseres stelde dat de aanleg van de uitrit geen negatieve gevolgen zou hebben voor de parkeerplaats voor haar woning, terwijl het college van mening was dat de uitrit de bruikbaarheid en verkeersveiligheid van de weg zou aantasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overlap is tussen de uitrit en de parkeerplaats, en dat de bochtstraal die nodig is voor veilig in- en uitparkeren zou verdwijnen. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren, omdat het vervallen van de parkeerplaats een negatief effect heeft op de bruikbaarheid van de weg.
De rechtbank concludeerde dat het college de weigering niet deugdelijk had gemotiveerd, maar dat dit motiveringsgebrek niet tot nadeel van eiseres had geleid. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.050,00, en het griffierecht van € 178,00 moest ook worden vergoed.