ECLI:NL:RBZWB:2020:4274

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5997
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende in een hoekwoning in [Plaatsnaam], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg vanuit zijn achtertuin naar de openbare weg. Het college weigerde deze vergunning op 12 december 2019, en verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze weigering op 9 maart 2020 ongegrond. Eiser stelde dat de weigering onterecht was, omdat zijn woning aan de voorzijde moeilijk bereikbaar is en er voldoende parkeergelegenheid in de omgeving zou zijn.

De rechtbank heeft de zaak op 11 augustus 2020 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, mr. H. Weinans, aanwezig waren, evenals mr. Y. Bons namens het college. De rechtbank overwoog dat het college op basis van artikel 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roosendaal beleidsruimte heeft om een vergunning te weigeren. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid kon menen dat er geen noodzaak was voor de uitweg, omdat dit zou leiden tot het vervallen van een openbare parkeerplaats in een wijk waar al sprake is van parkeerdruk.

De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser niet opwogen tegen de algemene belangen van het behoud van openbare parkeerplaatsen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5997 VEROR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[Eiser] , te [Plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. H. Weinans,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 december 2019 (primaire besluit) heeft het college geweigerd aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg.
In het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de rechtbank op 11 augustus 2020. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het college mr. Y. Bons.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser woont aan de [Adres] in [Plaatsnaam] . Het betreft een hoekwoning met tuin met aan de zijkant een aantal openbare parkeerplaatsen. Eiser wil aan de zijkant van zijn woning een uitweg realiseren om vanuit de achtertuin naar de openbare weg te komen.
2. Het college heeft geweigerd een uitwegvergunning te verlenen omdat daarvoor zonder noodzaak een openbare parkeerplaats moet worden opgeofferd. Deze weigeringsgrond is opgenomen in artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roosendaal (APV).
Beroepsgronden en verweren
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitwegvergunning ten onrechte is geweigerd. Hij voert aan dat zijn woning aan de voorzijde moeilijk en beperkt bereikbaar is. Bovendien is aan die zijde sprake van aanzienlijke parkeerdruk. Daarnaast stelt eiser dat zich geen situaties voordoen die volgens de ‘Spelregels voor het verlenen van uitwegvergunningen’ (Spelregels) aan verlening van de vergunning in de weg staan. Eiser wijst op een aantal van toepassing zijnde voorbeelden in de Spelregels. Zo is sprake van een hoek- of eindwoning, grenst het perceel van eiser aan een trottoir of aan een groenstrook, hoeven geen waardevolle bomen te worden opgeofferd en zijn er voldoende parkeerplaatsen voorhanden dan wel kunnen die worden aangelegd. Eiser betwist ten slotte dat met het realiseren van de uitweg de parkeerdruk aan de zijkant van de woning toeneemt. Volgens hem is er in de onmiddellijke omgeving voldoende parkeergelegenheid beschikbaar.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen noodzaak is voor een uitweg waardoor een openbare parkeerplaats moet vervallen. Daartoe stelt het college dat de parkeerdruk toeneemt door het vervallen van een openbare parkeerplaats. Dat is niet wenselijk gezien de uitbreiding van het autobezit per gezin en het toenemend tekort van parkeerplaatsen in wijken zoals die van eiser. Daarnaast stelt het college dat de Spelregels niet aan de orde zijn, omdat de genoemde weigeringsgrond in artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV reeds van toepassing is.
Wettelijk kader
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
6. Artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV betreft een zogeheten ‘kan-bepaling’. Dit betekent dat aan het college beleidsruimte toekomt. De rechtbank dient het besluit van het college terughoudend te toetsen. Aan de rechtbank ligt daarom de vraag voor of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering van de uitwegvergunning gebruik heeft kunnen maken.
7. Niet in geschil is dat een openbare parkeerplaats verloren gaat indien eiser de uitweg realiseert. Getoetst moet worden of het college in redelijkheid kon menen dat de noodzaak voor het vervallen van de parkeerplaats ontbreekt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen menen dat in de wijk van eiser sprake is van parkeerdruk. Dat in de wijk geen sprake is van een vergunningen- of een betaald parkeren-systeem, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is aangevoerd, doet naar het oordeel van de rechtbank daar niet aan af. Ook in wijken waar dergelijke systemen niet zijn ingevoerd, kan sprake zijn van (hoge) parkeerdruk. De rechtbank neemt in ogenschouw dat, zoals namens het college ter zitting is toegelicht, de parkeerdruk in de wijk van eiser niet standaard gemonitord wordt. Recent is wel een meting uitgevoerd, waaruit blijkt dat sprake is van een hoge parkeerdruk. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het een oude wijk betreft. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij de bouw ervan is uitgegaan van één auto per woning. Daarom is er een belang bij het behoud van openbare parkeerplaatsen, waaronder die aan de zijkant van de woning.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen menen dat de noodzaak voor het laten vervallen van een openbare parkeerplaats ontbreekt. Ter zitting is namens het college toegelicht dat sprake zou kunnen zijn van een noodzaak in het geval dat iemand slecht ter been is en niet voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt. Een dergelijke situatie doe zich hier niet voor. Uit de belangen die eiser heeft gesteld, waaronder het gemakkelijker kunnen bereiken van de woning bij onder meer het in- en uitladen van spullen of het in- en uitrijden van de tuin, kan ook geen vergelijkbare noodzaak worden afgeleid.
10. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de belangen van eiser bij het realiseren van een uitweg niet opwegen tegen de algemene belangen die spelen bij het behouden van een openbare parkeerplaats. Daarbij heeft het college in voldoende mate de beperkte bereikbaarheid van de woning langs de voorzijde meegewogen.
11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering van de uitwegvergunning gebruik heeft kunnen maken.
12. Ten aanzien van het probleem dat eiser ervaart wanneer zijn kinderen de poort uitrijden, geeft de rechtbank partijen in overweging om gezamenlijk te bespreken of een voorziening kan worden getroffen waardoor enerzijds de parkeerplaats voor de poort gebruikt kan blijven worden en anderzijds voorkomen wordt dat auto’s te dicht op de poort komen te staan.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 8 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.2, eerste lid, sub e, bepaalt dat voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roosendaal
Artikel 2:12, eerste lid, bepaalt dat het verboden is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien (a) degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie of (b) het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
Artikel 2:12, tweede lid, bepaalt onder meer dat het college het maken of veranderen van de uitweg kan verbieden indien (a) daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht of (b) dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.