ECLI:NL:RBZWB:2020:4161

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6598
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet en ingangsdatum

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. Eiseres had een bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Participatiewet, met de gewenste ingangsdatum van 1 maart 2019. Het college kende de bijstandsuitkering echter pas toe met ingang van 3 juni 2019, de datum waarop eiseres zich daadwerkelijk had gemeld voor bijstand. Eiseres was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden, zoals financiële nood en eerdere afwijzingen van uitkeringsaanvragen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres zich pas op 3 juni 2019 had gemeld voor bijstand en dat er geen eerdere aanvragen waren gedaan. De rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Eiseres is hierin niet geslaagd, aangezien de door haar aangevoerde omstandigheden niet onder de in de rechtspraak genoemde gevallen vielen. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van eiseres was om tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen, vooral gezien haar keuze om financieel zelfstandig te blijven zolang mogelijk.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6598 PW

uitspraak van 1 september 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom

(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 september 2019 (primair besluit) heeft het college aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend op grond van de Participatiewet met ingang van 3 juni 2019.
In het besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 juli 2020. Eiseres is verschenen. Het college werd vertegenwoordigd door mr. M. Mol.

OverwegingenFeiten en omstandigheden

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft zich op 3 juni 2019 gemeld bij het college om een bijstandsuitkering aan te vragen. In haar aanvraag van 12 juni 2019 heeft zij 1 maart 2019 opgenomen als gewenste ingangsdatum. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 26 augustus 2019 buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft bij brief van 28 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Ook heeft zij een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Dit verzoek heeft eiseres op 7 oktober 2019 ingetrokken.
Het college heeft vervolgens in het primaire besluit alsnog een bijstandsuitkering toegekend. Het college heeft, onder verwijzing naar artikel 44 van de Participatiewet, de ingangsdatum daarbij bepaald op de meldingsdatum van 3 juni 2019.
In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt eiseres
2. Eiseres kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van de aan haar toegekende bijstandsuitkering. Zij stelt dat het college deze had moeten laten ingaan op 1 november 2018, dan wel 1 maart 2019. Volgens eiseres heeft het college ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen, omdat sinds 1 november 2018 al sprake is van financiële nood. Zij wijst er daarbij op dat de uitvoeringsinstantie WW plus een groot bedrag van haar heeft teruggevorderd, zij onterecht is ontslagen bij haar voormalige werkgever [naam werkgever] , de aanvraag om herleving van haar recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is afgewezen en dat haar bijstandsaanvraag aanvankelijk buiten behandeling is gesteld. Sinds 1 november 2018 heeft zij al geen inkomen meer.
Relevante regelgeving
3. Artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college het recht op bijstand vaststelt op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Vaste rechtspraak
4. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020: 1242) over de artikelen 43 en 44 van de Participatiewet, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als vast komt te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, als blijkt dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden, of indien een betrokkene aannemelijk maakt dat hij buiten staat was zich eerder te melden dan wel een gegronde reden voor de latere melding had.
Beoordeling
5. Volgens de aangehaalde vaste rechtspraak is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat met terugwerkende kracht bijstand kan worden verleend. Eiseres is hierin met wat zij aanvoert niet geslaagd, nu de door haar genoemde omstandigheden niet kunnen worden geschaard onder de in de aangehaalde rechtspraak genoemde gevallen. Niet in geschil is dat eiseres zich (pas) op 3 juni 2019 heeft gemeld bij het college voor bijstand op grond van de Participatiewet, en dat geen sprake is van een eerdere bijstandsaanvraag. Uit de dossierstukken blijkt ook niet dat eiseres voor haar melding op 3 juni 2019 actie heeft ondernomen in de richting van het college die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Uit de beschikbare stukken blijkt evenmin dat eiseres niet in staat was om, al dan niet met hulp van derden, eerder een aanvraag om bijstand in te dienen dan zij heeft gedaan. De rechtbank wijst er hierbij op dat zij blijkens het verslag van 7 november 2019 tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase desgevraagd heeft verklaard dat zij niet buiten staat is geweest om zich eerder dan 3 juni 2019 te melden. Eiseres heeft ook op de zitting van de rechtbank verklaard dat zij geen psychische klachten had die ervoor hebben gezorgd dat zij niet eerder een bijstandsaanvraag heeft ingediend. In de omstandigheid dat eiseres er zelf voor heeft gekozen om zo lang mogelijk zelfstandig in haar bestaan te voorzien door in te teren op haar financiële reserves heeft het college – juridisch gezien – geen reden hoeven zien voor het hanteren van een eerdere ingangsdatum dan 3 juni 2019. Hoewel deze keuze voor eiseres spreekt, laat deze onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid is van eiseres om bij financiële problemen om hulp te vragen, en tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen.
Conclusie
6. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 1 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.