In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F. Ergec, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was per 8 mei 2017 beëindigd omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiseres meldde op 8 november 2018 toegenomen arbeidsongeschiktheid en verzocht om herbeoordeling van haar recht op een WIA-uitkering. Het UWV weigerde dit, met als argument dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld.
De rechtbank heeft het procesverloop en de medische beoordelingen van het UWV zorgvuldig bekeken. Eiseres had eerder een WIA-uitkering ontvangen op basis van psychische klachten en reuma, maar het UWV concludeerde dat de huidige rugklachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende bewijs had geleverd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank vond dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de weigering van het UWV om een WIA-uitkering toe te kennen per 8 november 2018 terecht was. De rechtbank wees erop dat er geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht nodig was, aangezien het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.