In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in 2014 als asielzoeker in Nederland is binnengekomen, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had in een besluit van 24 april 2019 aan de eiser medegedeeld dat hij niet op tijd was ingeburgerd en dat hij zijn lening moest terugbetalen, met een boete van € 250,-. In een later besluit van 6 augustus 2019 werd het bezwaar van de eiser tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de boete werd verlaagd naar € 83,-. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2014 in Nederland is gekomen en dat hij sinds 2015 inburgeringsplichtig is. De eiser heeft tot 25 februari 2019 de tijd om zijn inburgering te voltooien. De eiser stelde dat hij van zijn opleider had begrepen dat hij het examenonderdeel Oriëntatie Nederlandse arbeidsmarkt (ONA) niet hoefde te doen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de eiser het examenonderdeel ONA niet tijdig had behaald. De rechtbank concludeerde dat de minister de eiser ten onrechte had teruggevorderd en dat de opgelegde boete niet gerechtvaardigd was.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat de eiser recht heeft op volledige kwijtschelding van de schuld en dat er geen boete opgelegd wordt. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.