ECLI:NL:RBZWB:2020:3822

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 19 _ 4694
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering lening en boete inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in 2014 als asielzoeker in Nederland is binnengekomen, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had in een besluit van 24 april 2019 aan de eiser medegedeeld dat hij niet op tijd was ingeburgerd en dat hij zijn lening moest terugbetalen, met een boete van € 250,-. In een later besluit van 6 augustus 2019 werd het bezwaar van de eiser tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de boete werd verlaagd naar € 83,-. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2014 in Nederland is gekomen en dat hij sinds 2015 inburgeringsplichtig is. De eiser heeft tot 25 februari 2019 de tijd om zijn inburgering te voltooien. De eiser stelde dat hij van zijn opleider had begrepen dat hij het examenonderdeel Oriëntatie Nederlandse arbeidsmarkt (ONA) niet hoefde te doen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de eiser het examenonderdeel ONA niet tijdig had behaald. De rechtbank concludeerde dat de minister de eiser ten onrechte had teruggevorderd en dat de opgelegde boete niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat de eiser recht heeft op volledige kwijtschelding van de schuld en dat er geen boete opgelegd wordt. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4694 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 april 2019 (primaire besluit) heeft de minister eiser medegedeeld dat hij niet op tijd is ingeburgerd en zijn lening moet terugbetalen. Verder is eiser een boete van € 250,- opgelegd.
In het besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen een viertal brieven niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft. De boete wordt vastgesteld op € 83,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 6 juli 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, [naam tolk] als tolk en mr. G.J.M. Naber namens de minister.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is in 2014 als asielzoeker in Nederland binnengekomen. Op de verblijfstitel staat dat de ingangsdatum van het verblijfsrecht 11 augustus 2014 is. Sinds 13 februari 2015 is eiser inburgeringsplichting. Dit houdt in dat hij moet laten zien dat hij genoeg weet over Nederland en de Nederlandse taal kent. Eiser heeft tot en met 25 februari 2019 de tijd om dit te leren. Hij moet dan een inburgeringsdiploma hebben behaald. Hij kan geld lenen om cursussen te volgen en om het inburgeringsexamen te betalen. Als hij niet binnen de termijn het inburgeringsdiploma heeft behaald, dan hoeft hij het geleende geld niet terug te betalen.
Op 25 februari 2019 heeft de minister een brief naar eiser gezonden, waarin staat dat eiser niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. De minister is van plan om hem een boete op te leggen van € 250,-. Hij krijgt twee jaar extra de tijd om aan de inburgeringsplicht te voldoen, tot en met 25 februari 2021.
Bij besluit van 24 april 2019 (primair besluit) heeft de minister eiser medegedeeld dat hij het geleende geld moet terug betalen als hij klaar is met inburgeren. Ook is een boete opgelegd van € 250,-. Op 17 mei 2019 heeft de minister aangegeven dat eisers schuld in verband met de geldlening € 8.265,46 bedraagt.
Op 27 mei 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een viertal brieven van de minister en tegen het primair besluit.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser gericht tegen de vier brieven niet-ontvankelijk verklaard.
Het bezwaar gericht tegen het primair besluit van 24 april 2019 is gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft. De boete is vastgesteld op € 83,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt eiser
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij van zijn opleider Totaal Inburgering had begrepen dat hij het per 1 januari 2015 ingevoerde nieuwe examenonderdeel Oriëntatie Nederlandse arbeidsmarkt (ONA) niet hoefde te doen omdat op zijn identiteitskaart als ingangsdatum van het verblijfsrecht 11 augustus 2014 staat vermeld. Onder het oude recht bestond geen verplichting het examenonderdeel ONA te behalen. In augustus 2018 kwam eiser er achter dat hij examen ONA toch moest doen. Heeft alles in het werk gezet dit zo snel mogelijk te doen. Op 21 januari 2019 heeft hij zijn portfolio bij de minister ingeleverd. Nog voordat de inburgeringstermijn op 25 februari 2019 verliep, is het portfolio goedgekeurd. Het lag in de macht van de minister om het eindgesprek binnen de inburgeringstermijn te plannen. De gevolgen van de terugvordering zijn niet evenredig met doel van het beleid. Eiser wijst erop dat hij sinds mei 2018 via een uitzendbureau werkt. Het doel van het examenonderdeel ONA was hiermee feitelijk al bereikt.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het geschil
4. De rechtbank vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven dat het beroep zich uitsluitend richt tegen de terugvordering en de hoogte van de opgelegde boete. Het beroep is niet gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van eiser gericht tegen een viertal brieven.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank overweegt dat de minister aan eiser een lening heeft verstrekt op grond van de Wet inburgering. Uit het ten tijde van het primaire besluit geldende artikel 16, derde lid, van de Wet inburgering vloeit voort dat eiser deze lening plus de rente moet terugbetalen. Er zijn enkele uitzonderingen op de terugbetalingsplicht. Bijvoorbeeld wanneer binnen de inburgeringstermijn is voldaan aan de inburgeringsplicht, dan verleent de minister ambtshalve volledige kwijtschelding van de schuld (artikel 4.13, derde lid, van het Besluit inburgering). Dit betekent dat indien het inburgeringsexamen binnen de inburgeringstermijn wordt behaald, de verplichting tot terugbetaling van de lening vervalt.
5.2
De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de aanvang van de inburgeringsplicht van eiser het examenonderdeel ONA deel uitmaakt van het inburgeringsexamen. Dit is ook aan eiser medegedeeld in de bief van 25 augustus 2015. Dat eisers opleider Totaal Inburgering zou hebben medegedeeld dat eiser het examenonderdeel ONA niet behoefde te doen, komt voor eisers rekening en risico. Het had op de weg van eiser gelegen om bij twijfel door de tegenstrijdige informatie contact op te nemen met de minister om navraag te doen naar het al dan niet hoeven afleggen van het examenonderdeel ONA.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de inburgeringstermijn voor eiser eindigde op 25 februari 2019. Dit betekent dat eiser alle examenonderdelen vóór deze datum moet hebben behaald, om voor volledige kwijtschelding van de lening op grond van de Wet inburgering in aanmerking te komen. Volgens de minister heeft eiser het examenonderdeel ONA niet tijdig behaald.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat het examenonderdeel ONA bestaat uit twee onderdelen, te weten een portfolio en een afsluitend examen. Indien deze beide onderdelen zijn behaald, is het examenonderdeel ONA behaald. In de wet staat geen termijn genoemd wanneer een portfolio moet zijn ingeleverd. De minister acht daarom redelijk een termijn aan te houden van zes weken voorafgaand aan de einddatum van de inburgeringstermijn, om zodoende de gelegenheid te hebben om het portfolio te beoordelen en een eindgesprek in te plannen.
Vast staat dat eiser ruim een maand voorafgaand aan het einde van de inburgeringstermijn op 21 januari 2019 zijn portfolio digitaal heeft aangeleverd aan de minister. Op 13 februari 2019 is het portfolio goedgekeurd; op 22 maart 2019 heeft de minister een eindgesprek met eiser gepland en is eiser geslaagd. Tijdens de zitting heeft de minister bevestigd dat de door de minister gehanteerde termijnen geen basis hebben in de wet of een beleidsregel. Evenmin had voor eiser anderszins kenbaar kunnen zijn dat hij zijn portfolio zes weken voor 25 februari 2019 had moeten indienen. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser mocht er vanuit gaan, dat hij het portfolio tijdig had ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank dient eiser dan ook te worden gelijkgesteld met een inburgeringsplichtige die binnen de inburgeringstermijn alle onderdelen van het inburgeringsexamen heeft behaald. De minister had eiser daarom met toepassing van artikel 4.13, derde lid, onder a, van het Besluit inburgering ambtshalve volledige kwijtschelding van de schuld moeten verlenen. Verder bestaat er geen grond voor het opleggen van een bestuurlijke boete.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het primaire besluit zal worden herroepen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat volledige kwijtschelding van de schuld wordt verleend en dat geen boete wordt opgelegd.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De minister wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt dat volledige kwijtschelding van de schuld wordt verleend en geen boete wordt opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 13 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze
uitspraak mede te ondertekenen. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage - wettelijk kader
Artikel 7 van de Wet inburgering luidde ten tijde hier van belang als volgt.
De inburgeringsplichtige verwerft binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving.
De inburgeringsplichtige heeft aan de inburgeringsplicht voldaan indien hij:
a. het door Onze Minister vastgestelde examen heeft behaald, of
b. een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, heeft behaald.
3 Onze Minister verlengt de in het eerste lid bedoelde termijn:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de verdere verlenging van de termijn, bedoeld in het eerste lid, en de toepassing van het derde lid;
b. het afnemen van het examen;
c. de inhoud en vormgeving van het examen;
d. de ter zake van het examen verschuldigde kosten;
e. de identificatie van de persoon die aan het examen deelneemt;
f. de examencommissie, en
g. het diploma.
Artikel 16 van de Wet inburgering luidde ten tijde hier van belang als volgt.
Onze Minister verstrekt op aanvraag een lening aan de inburgeringsplichtige indien is voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels omtrent de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de lening wordt verstrekt en omtrent het volgen bij een cursusinstelling van een cursus die opleidt tot het inburgeringsexamen, of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c. Aanspraak op een lening bestaat niet of niet langer voor de inburgeringsplichtige die na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 7a, eerste, lid, of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, of bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn de participatieverklaring niet heeft ondertekend.
Het bedrag van de lening wordt betaald aan de door de inburgeringsplichtige aangewezen cursusinstelling en exameninstelling.
De inburgeringsplichtige of gewezen inburgeringsplichtige betaalt de lening vermeerderd met de volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekende rente terug.
Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent:
a. de hoogte van de lening;
b. de betaling en de terugbetaling van de lening, en
c. kwijtschelding.
5. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld omtrent het verstrekken van een lening aan anderen dan inburgeringsplichtigen.
Artikel 31, eerste lid, van de Wet inburgering luidde ten tijde hier van belang als volgt:
Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7, derde lid, of van de krachtens artikel 7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
Artikel 4.13 van het Besluit inburgering luidde ten tijde hier van belang als volgt:
De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden
Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van een debiteur om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding een beschikking.
Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. voldaan is aan de inburgeringsplicht binnen de termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet of gedurende de verlengde termijn, bedoeld in artikel 7, derde en vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de wet; of
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de wet.