ECLI:NL:RBZWB:2020:3816

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 19 _ 5918
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de voorwaarde verbonden aan de jachtakte van eiser in het kader van de Wet natuurbescherming

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J.J.E. Stassen, en de Minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin een voorwaarde was verbonden aan zijn jachtakte. De voorwaarde hield in dat eiser zijn wapenkluis bij een mede-jachtaktehouder moest plaatsen, vanwege de onbetrouwbaarheid van zijn vader, die eerder was veroordeeld voor zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de jachtakte van eiser op 1 april 2019 was verlopen en dat hij sindsdien geen geldige jachtakte meer had. Dit leidde tot de vraag of eiser nog procesbelang had bij de beoordeling van het bestreden besluit.

De rechtbank oordeelde dat eiser nog steeds belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit, omdat hij schade had geleden door de opgelegde voorwaarde. De rechtbank heeft vervolgens de motivering van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende had onderbouwd waarom de voorwaarde aan de jachtakte was verbonden. De rechtbank heeft daarbij de verzwaarde motiveringsplicht in acht genomen, maar oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de voorwaarde te handhaven, gezien de strafrechtelijke achtergrond van de vader van eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de voorwaarde aan de jachtakte in stand bleef. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5918 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 26 februari 2019 (primair besluit) heeft de korpschef een voorwaarde verbonden aan een aan eiser verleende jachtakte.
In het besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het administratief beroep van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser met zijn gemachtigde, en namens de minister [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Aan eiser is op 27 november 2017 een jachtakte verleend (nummer [nummer jachtakte] ). Op deze jachtakte staan de volgende vuurwapens geregistreerd:
 combinatiegeweer, merk Savage, nummer 24HDL, kaliber 20/.22 LR;
 dubbelloops hagelgeweer, merk Browning, nummer 48646MY, kaliber 12;
 dubbelloops hagelgeweer, merk Hubertus, nummer 154999, kaliber 12;
 dubbelloops hagelgeweer, merk Merkel, nummer 178894, kaliber 12;
 enkelloops kogelgeweer, merk CZ, nummer A278815, kaliber .222 Rem;
 enkelloops kogelgeweer, merk Sempert-Krieghoff, nummer 339418, kaliber .22 LR.
Op grond van artikel 3.21, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming (Bnb) geldt een jachtakte van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar. De jachtakte van eiser is voor het laatst opnieuw verleend voor de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft de korpschef van politie eiser gemeld dat hij voornemens is om de jachtakte in te trekken. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van ‘vrees voor misbruik’ op basis van omtrent eiser bekende feiten. De korpschef was namelijk bekend geworden dat eiser in 2018 voornemens was om illegaal vuurwerk aan te schaffen en dat hij in dat jaar ook geweld zou hebben gepleegd tegen zijn ex-partner. Eiser heeft daarop mondeling zijn zienswijze gegeven.
Vervolgens heeft de korpschef in het primaire besluit besloten om eiser het voordeel van de twijfel gegeven en om de verleende jachtakte niet in te trekken. De korpschef heeft in het primaire besluit neergelegd dat eiser zijn jachtakte mag behouden, maar wel met de voorwaarde dat hij zijn kluis elders bij een mede-jachtaktehouder plaatst. Dit omdat eiser op hetzelfde adres woont als zijn vader. De vader van eiser wordt door de korpschef als een ‘onbetrouwbare huisgenoot’ gezien, aangezien diens jachtakte in het verleden is ingetrokken en er nog geen termijn van acht jaren is verstreken.
Eiser heeft administratief beroep ingesteld bij de minister tegen het primaire besluit.
In het bestreden besluit heeft de minister naar aanleiding van het administratief beroep aangegeven dat hij het primaire besluit handhaaft.
Ontvankelijkheid/procesbelang
2. De rechtbank stelt vast dat de in geding zijnde voorwaarde is verbonden aan de jachtakte waarvan de geldigheid per 1 april 2019 is verstreken. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de jachtakte en de wapens door de politie zijn ingenomen. Sinds 1 april 2019 heeft eiser dus niet meer over een geldige jachtakte beschikt. De rechtbank heeft zich in verband daarmee (ambtshalve) afgevraagd welk belang eiser nog kan hebben bij beoordeling van het bestreden besluit.
Van voldoende procesbelang is slechts sprake indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [1] kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel over dat besluit kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Voorts kan procesbelang bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming [2] .
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor de periode 1 april 2020 tot 1 april 2021, maar dat daarop nog niet is beslist. De korpschef zou hebben aangegeven dat hij de uitspraak op het beroep wil afwachten, alvorens een beslissing te nemen voor het vervolg. Eiser heeft tevens toegelicht dat zijn procesbelang is gelegen in de schade die hij heeft geleden door het bestreden besluit. In dat verband heeft hij aangegeven dat er kosten zijn verbonden aan de opslag van zijn wapens en dat hij ook meer wildschade lijdt sinds hij zijn landbouwgrond niet meer kan bejagen.
Op basis van het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat eiser nog steeds belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Het beroep is ontvankelijk.
Omvang geding
3. De rechtbank dient te beoordelen of de minister in redelijkheid heeft besloten om aan de jachtakte van eiser de voorwaarde te verbinden dat hij zijn kluis elders bij een mede-jachtaktehouder plaatst.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat de voorwaarde ten onrechte aan de jachtakte is verbonden. Hij stelt in dat verband dat de voorwaarde hem voor praktische en financiële problemen stelt, terwijl de motivering voor het opleggen van de voorwaarde tekort schiet. Hij leidt uit het bestreden besluit af dat er wat hem betreft bij de korpschef geen vrees voor misbruik meer bestaat en daarmee ontbreekt het volgens hem dan ook aan een juridische grond voor het opleggen van de voorwaarde.
Met betrekking tot de overweging dat de vader van eiser een onbetrouwbare huisgenoot is, wijst eiser op de verzwaarde motiveringsplicht als het gaat om betrokken derden. Door enkel te stellen dat de vader een strafbaar feit heeft begaan, dus onbetrouwbaar is, en dus een veiligheidsrisico vormt, is volgens eiser niet voldaan aan die motiveringseis.
Verweer minister
5. De minister stelt zich op het standpunt dat hij de aan de jachtakte verbonden voorwaarde redelijk en passend heeft geacht, gelet op de geconstateerde bevindingen ten aanzien van de onbetrouwbaarheid van de vader van eiser.
Wettelijk kader
6.1.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming (Wnb) is het verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet zonder een geldige jachtakte.
De jachtakte kan op grond van artikel 5.4, zesde lid, van de Wnb worden ingetrokken indien:
er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;
de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen 3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.
In artikel 5.3, eerste lid, van de Wnb kunnen aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing voorschriften worden verbonden.
Een vrijstelling, vergunning of ontheffing kan op grond van artikel 5.3, tweede lid, van de Wnb ook onder beperkingen worden verleend.
Artikel 5.3, vierde lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met de bij een vergunning of ontheffing gestelde voorschriften.
6.2.
De minister heeft beleid geformuleerd omtrent redenen om te vrezen dat van de bevoegdheid een geweer of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt. Dat beleid is neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm 2018).
Dit beleid ziet eigenlijk op de uitvoering van de Wet wapens en munitie, maar onder paragraaf 1.2 van het Bijzondere Deel (B) van de Cwm 2018 is neergelegd dat de termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de Wet wapens en munitie inhoudelijk samenvallen met de regels voor de jachtakte uit de Wnb en dat het beleid dus ook geldt bij de toepassing van de Wnb.
In paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 zijn de criteria opgenomen waaraan getoetst wordt of sprake is van ‘vrees voor misbruik’. Vermeld is dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving vormen indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
In paragraaf B/1.2 is – onder meer – opgenomen dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Vervolgens is vermeld dat het weigeren dan wel intrekken van een verlof uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie is, maar een maatregel is ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de AbRS – voldoende reden om (in dat geval) een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in paragraaf B/1.2 een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’. Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan volgens de Cwm 2018 gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Verder is in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 aandacht besteed aan ‘betrokken derden’. Daarin is vermeld dat de vergunning ook kan worden geweigerd wanneer de vrees voor misbruik zich niet concentreert op de aanvrager (de houder) van de vergunning zelf, maar op bijvoorbeeld de kennelijke onbetrouwbaarheid van een huisgenoot, waarvan niet uitgesloten is dat hij het wapen zou kunnen bemachtigen. In dergelijke gevallen hoeft de vergunning niet altijd geweigerd te worden, maar kan de oplossing ook worden gezocht in aanvullende beperkingen en voorschriften op het verlof. Bijvoorbeeld door het opnemen van een voorschrift dat het wapen uitsluitend in de kluis van de schietvereniging of bij een erkenninghouder mag worden opgeslagen. Daarbij zullen echter specifieke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de korpschef, omdat de vrees voor misbruik niet de persoon van de aanvrager (de houder) van het verlof zelf betreft, maar een huisgenoot. Afhankelijk van onder meer de ernst van die feiten en de datum waarop zij zijn gepleegd kan een door de huisgenoot van de aanvrager (de houder) van een vergunning begaan strafbaar feit of anderszins verwijtbaar gedrag vrees voor misbruik van de vergunning, dan wel van wapens of munitie opleveren.
Onbetrouwbare huisgenoot
7. Het standpunt van eiser, dat er geen juridische grond is voor het stellen van de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte, kan niet slagen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, geeft artikel 5.3, eerste lid, van de Wnb in combinatie met het beleid zoals geformuleerd in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 de korpschef die bevoegdheid in geval van onbetrouwbaarheid van een huisgenoot.
8. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat uit het Justitieel Documentatiesysteem is gebleken dat de vader van eiser op 26 maart 2014 door de politierechter onherroepelijk is veroordeeld wegens zware mishandeling (artikel 302, eerste lid, in combinatie met artikel 45, eerste lid, Wetboek van Strafrecht). Dat gegeven wordt door eiser niet betwist.
Eiser heeft op zich terecht gewezen op de verzwaarde motiveringsplicht die in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 is neergelegd in geval van vrees voor misbruik door een onbetrouwbare huisgenoot. Echter staat daar nog steeds wel zwaarwegende belang bij bescherming van de veiligheid van de samenleving tegenover.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval aanleiding heeft gezien om de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte te verbinden. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister heeft overwogen, gelet op de strafrechtelijke afdoening van het geweldsdelict in combinatie met het feit dat het gaat om een geweldsdelict dat is gepleegd tegen een gezagdragend ambtenaar, dat het een ernstig feit betreft. De minister heeft ten tijde van het bestreden besluit het tijdsverloop sinds de veroordeling (vijf jaar) en de pleegdatum (zeven jaar) in het nadeel van eiser mogen meewegen. In dat verband heeft de minister erop gewezen dat voor jachtaktehouders in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 een terugkijktermijn van acht jaar is neergelegd. Dat de minister in de omstandigheid, dat de woonsituatie in 2017 en 2018 dezelfde was en dat er in die jaren niets is voorgevallen, geen aanleiding heeft gezien om af te zien van zijn bevoegdheid om de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte te verbinden, acht de rechtbank niet onredelijk.
Voorstelbaar is dat de opgelegde voorwaarde voor eiser tot praktische bezwaren en eventuele bijkomende kosten leidt, maar ook daarin heeft de minister geen reden hoeven te zien om van het opleggen van de voorwaarde af te zien. In reactie op de beroepsgronden van eiser heeft de minister in het verweerschrift nog bevestigd dat het feit, dat eiser in zijn woning de beschikking blijft houden over de sleutel van zijn wapenkluis elders, inderdaad niet het risico wegneemt dat zijn vader die sleutel kan bemachtigden. Daarbij heeft de minister echter in redelijkheid opgemerkt dat met het stellen van de voorwaarde middels de fysieke afstand en ontoegankelijkheid van de andere woning een extra waarborg wordt ingebouwd en dat het risico daarmee tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de minister in redelijkheid heeft besloten om aan de jachtakte van eiser de voorwaarde te verbinden dat hij zijn kluis elders bij een mede-jachtaktehouder plaatst.
10. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 13 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4009
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2846