6.2.De minister heeft beleid geformuleerd omtrent redenen om te vrezen dat van de bevoegdheid een geweer of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt. Dat beleid is neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm 2018).
Dit beleid ziet eigenlijk op de uitvoering van de Wet wapens en munitie, maar onder paragraaf 1.2 van het Bijzondere Deel (B) van de Cwm 2018 is neergelegd dat de termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de Wet wapens en munitie inhoudelijk samenvallen met de regels voor de jachtakte uit de Wnb en dat het beleid dus ook geldt bij de toepassing van de Wnb.
In paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 zijn de criteria opgenomen waaraan getoetst wordt of sprake is van ‘vrees voor misbruik’. Vermeld is dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving vormen indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
In paragraaf B/1.2 is – onder meer – opgenomen dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Vervolgens is vermeld dat het weigeren dan wel intrekken van een verlof uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie is, maar een maatregel is ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de AbRS – voldoende reden om (in dat geval) een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in paragraaf B/1.2 een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’. Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan volgens de Cwm 2018 gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Verder is in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 aandacht besteed aan ‘betrokken derden’. Daarin is vermeld dat de vergunning ook kan worden geweigerd wanneer de vrees voor misbruik zich niet concentreert op de aanvrager (de houder) van de vergunning zelf, maar op bijvoorbeeld de kennelijke onbetrouwbaarheid van een huisgenoot, waarvan niet uitgesloten is dat hij het wapen zou kunnen bemachtigen. In dergelijke gevallen hoeft de vergunning niet altijd geweigerd te worden, maar kan de oplossing ook worden gezocht in aanvullende beperkingen en voorschriften op het verlof. Bijvoorbeeld door het opnemen van een voorschrift dat het wapen uitsluitend in de kluis van de schietvereniging of bij een erkenninghouder mag worden opgeslagen. Daarbij zullen echter specifieke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de korpschef, omdat de vrees voor misbruik niet de persoon van de aanvrager (de houder) van het verlof zelf betreft, maar een huisgenoot. Afhankelijk van onder meer de ernst van die feiten en de datum waarop zij zijn gepleegd kan een door de huisgenoot van de aanvrager (de houder) van een vergunning begaan strafbaar feit of anderszins verwijtbaar gedrag vrees voor misbruik van de vergunning, dan wel van wapens of munitie opleveren.
7. Het standpunt van eiser, dat er geen juridische grond is voor het stellen van de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte, kan niet slagen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, geeft artikel 5.3, eerste lid, van de Wnb in combinatie met het beleid zoals geformuleerd in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 de korpschef die bevoegdheid in geval van onbetrouwbaarheid van een huisgenoot.
8. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat uit het Justitieel Documentatiesysteem is gebleken dat de vader van eiser op 26 maart 2014 door de politierechter onherroepelijk is veroordeeld wegens zware mishandeling (artikel 302, eerste lid, in combinatie met artikel 45, eerste lid, Wetboek van Strafrecht). Dat gegeven wordt door eiser niet betwist.
Eiser heeft op zich terecht gewezen op de verzwaarde motiveringsplicht die in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 is neergelegd in geval van vrees voor misbruik door een onbetrouwbare huisgenoot. Echter staat daar nog steeds wel zwaarwegende belang bij bescherming van de veiligheid van de samenleving tegenover.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval aanleiding heeft gezien om de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte te verbinden. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister heeft overwogen, gelet op de strafrechtelijke afdoening van het geweldsdelict in combinatie met het feit dat het gaat om een geweldsdelict dat is gepleegd tegen een gezagdragend ambtenaar, dat het een ernstig feit betreft. De minister heeft ten tijde van het bestreden besluit het tijdsverloop sinds de veroordeling (vijf jaar) en de pleegdatum (zeven jaar) in het nadeel van eiser mogen meewegen. In dat verband heeft de minister erop gewezen dat voor jachtaktehouders in paragraaf B/1.2 van de Cwm 2018 een terugkijktermijn van acht jaar is neergelegd. Dat de minister in de omstandigheid, dat de woonsituatie in 2017 en 2018 dezelfde was en dat er in die jaren niets is voorgevallen, geen aanleiding heeft gezien om af te zien van zijn bevoegdheid om de in geding zijnde voorwaarde aan de jachtakte te verbinden, acht de rechtbank niet onredelijk.
Voorstelbaar is dat de opgelegde voorwaarde voor eiser tot praktische bezwaren en eventuele bijkomende kosten leidt, maar ook daarin heeft de minister geen reden hoeven te zien om van het opleggen van de voorwaarde af te zien. In reactie op de beroepsgronden van eiser heeft de minister in het verweerschrift nog bevestigd dat het feit, dat eiser in zijn woning de beschikking blijft houden over de sleutel van zijn wapenkluis elders, inderdaad niet het risico wegneemt dat zijn vader die sleutel kan bemachtigden. Daarbij heeft de minister echter in redelijkheid opgemerkt dat met het stellen van de voorwaarde middels de fysieke afstand en ontoegankelijkheid van de andere woning een extra waarborg wordt ingebouwd en dat het risico daarmee tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht.
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de minister in redelijkheid heeft besloten om aan de jachtakte van eiser de voorwaarde te verbinden dat hij zijn kluis elders bij een mede-jachtaktehouder plaatst.
10. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.