In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van Tilburg. De verzoeker, eigenaar van een woning in Tilburg, had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester om zijn woning voor de duur van zes maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politie-inval waarbij aanzienlijke hoeveelheden harddrugs, waaronder 2.829 gram MDMA-pillen en 809 gram amfetamine, in de woning werden aangetroffen. De burgemeester had eerder aangekondigd dat hij voornemens was om de woning te sluiten, en na het indienen van een zienswijze door de verzoeker, werd het besluit uiteindelijk genomen op 11 februari 2020.
De verzoeker voerde aan dat hij de drugs onder druk moest bewaren voor een lid van een motorclub en dat er onvoldoende bewijs was voor drugshandel. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat de aangetroffen hoeveelheid drugs bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking. De rechter benadrukte dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woning op zichzelf al een reden voor sluiting oplevert, ongeacht of er daadwerkelijk overlast of drugshandel was geconstateerd.
De voorzieningenrechter weegt de belangen van de verzoeker en zijn gezin af tegen de noodzaak van sluiting ter bescherming van de openbare orde. Ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, zoals werkloosheid en de zorg voor zijn minderjarige zoon, oordeelde de rechter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de sluiting onterecht te verklaren. De burgemeester had in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.